ECLI:NL:RBDHA:2021:88

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
NL20.18086
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling asielaanvraag van Turkse vreemdeling met homoseksuele gerichtheid en medische problemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 januari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Turkse vreemdeling die homoseksueel is en medische problemen heeft, waaronder hiv. De vreemdeling had eerder een asielaanvraag ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig had geacht, maar onvoldoende zwaarwegend om een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank stelde vast dat de vreemdeling, ondanks zijn seksuele geaardheid en de problemen die hij in Turkije had ondervonden, niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico op ernstige schade zou lopen. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de medische situatie van de vreemdeling niet tot een verblijfsvergunning zou leiden. De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen om de aanvraag opnieuw te beoordelen, rekening houdend met de medische omstandigheden en het nieuwe asielmotief dat de vreemdeling had ingediend, namelijk vermeende banden met de Gülenbeweging. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.18086

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. van der Zijde).

Procesverloop

Bij besluit van 17 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Daarnaast is ambtshalve bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wordt aan eiser geen uitstel van vertrek verleend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt van Turkse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum eiser] . Eiser heeft op 11 september 2019 de onderhavige asielaanvraag ingediend. Daaraan legt hij ten grondslag dat hij homoseksueel is en dat hij als gevolg daarvan problemen heeft ondervonden. Eiser was politieagent in Yalova en werd door zijn homoseksualiteit ontslagen, waarna zijn vrouw hem op straat heeft gezet. Eiser is naar Antalya gevlucht, maar daar werd hij door zijn familie opgezocht. Die familie heeft eiser vervolgens maandenlang in een huis opgesloten en mishandeld. Met hulp van zijn zus [naam 2] kon eiser naar Istanbul vluchten. Jaren later is de zwager van eiser met twee vrienden naar Istanbul gekomen, waar zij eiser hebben mishandeld. In de jaren daarna bleef de zwager eiser bedreigen. De vader van eiser heeft verklaard dat hij eiser wil doden. Toen eiser een relatie kreeg met [naam 3] en [naam 3] hem erop wees dat het leven als homoseksueel in Nederland veel beter is, besloot eiser uit Turkije te vertrekken. Hij leeft altijd in angst om door zijn familieleden, met name zijn vader en zwager, gevonden en vermoord te worden. Eiser heeft medicijnen nodig vanwege zijn hiv-besmetting die hij alleen met een verzekering bij de sociale verzekeringsinstantie kan betalen. De zwager werkt echter bij die instantie en kan eiser daardoor altijd traceren. Gelet op het voorgaande vreest eiser voor zijn leven.
2. Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- de homoseksuele geaardheid van betrokkene;
- de uit de homoseksuele geaardheid voortvloeiende problemen.
Verweerder heeft alle genoemde elementen geloofwaardig geacht. Verweerder vindt de homoseksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende problemen echter onvoldoende zwaarwegend voor de conclusie dat eiser in Turkije gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Bovendien heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw.
Beoordeling
Seksuele geaardheid
3. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij bij terugkeer naar Turkije ondanks zijn seksuele geaardheid en ondervonden problemen geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Niet in geschil is dat eiser zeer regelmatig het slachtoffer is geworden van geweld vanwege zijn geaardheid. De Turkse autoriteiten hebben bovendien aangegeven dat zij de veiligheid van homoseksuelen niet kunnen garanderen. Eiser zal als homoseksueel dus geen bescherming krijgen van de Turkse autoriteiten. Eiser verwijst in dat kader naar het Algemeen Ambtsbericht Turkije van oktober 2019 (het Ambtsbericht).
3.1.
Voor zover eiser hiermee betoogt dat hij op grond van zijn seksuele geaardheid behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een reëel risico op ernstige schade, faalt dit betoog. Verweerder heeft ondanks de informatie in het Ambtsbericht geen aanleiding gezien om LHBTI’ers in Turkije te zien als groep die systematisch wordt blootgesteld aan een reëel risico op ernstige schade (paragraaf C7/28.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)). Voor zover eiser meent dat dit ten onrechte is, volgt de rechtbank dit niet. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser enkel vanwege zijn homoseksuele geaardheid in Turkije heeft te vrezen voor ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Uit het Ambtsbericht volgt weliswaar dat sinds 2015 sprake is van een relatieve verslechtering van het sociale klimaat voor LHBTI waardoor hun rechten in de praktijk onder druk staan, en de overheid de veiligheid van LHBTI-groepen niet kan garanderen (pagina’s 46 en 47 van het Ambtsbericht), maar hieruit volgt nog niet dat homoseksuelen een bevolkingsgroep zijn die daadwerkelijk (systematisch wordt vervolgd of) systematisch wordt blootgesteld aan behandelingen in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dit volgt evenmin uit landeninformatie of jurisprudentie. Verweerder heeft in dat kader in het bestreden besluit ook verwezen naar rechtsoverweging 10 van de uitspraak van deze rechtbank van 6 december 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:13390), bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 10 januari 2020. Dat de Turkse autoriteiten de veiligheid van homoseksuelen in zijn algemeenheid niet kunnen garanderen, maakt het voorgaande niet anders. Ook overigens heeft verweerder er op gewezen dat eiser zich jarenlang in Turkije heeft staande gehouden als homoseksueel en uiting heeft kunnen geven aan zijn homoseksualiteit. Zo heeft eiser verklaard met een man te hebben samengewoond, mannen te hebben meegenomen naar zijn woning en (zonder problemen) gaybars te hebben bezocht. Daarbij heeft eiser aangifte gedaan van zijn ontslag bij de politie, waarna de verantwoordelijke persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf
.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser op grond van zijn persoonlijke situatie dan wel individuele relaas niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade.
3.2.1.
Zoals eiser stelt, heeft hij in het verleden te maken gehad met ernstig geweld afkomstig van zijn familieleden. Dat heeft verweerder ook erkend. Eiser heeft ter zitting in dit kader gewezen op artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn (2011/95/EU), waaruit volgt dat blootstelling aan ernstige schade in het verleden een duidelijke aanwijzing is dat het risico op het lijden van ernstige schade reëel is. Verweerder heeft er daarentegen op gewezen dat eiser sinds 2005 in Istanbul woont en hij daar, op twee incidenten met zijn zwager na, geen problemen heeft ondervonden. Uit de verklaringen van eiser volgt verder dat hij de afgelopen vier of vijf jaar zonder problemen van zijn zwager dan wel zijn vader in Turkije heeft gewoond en hij twee, drie jaar niets heeft gehoord van zijn familie. Verweerder heeft gelet hierop terecht gemeend dat dit een sterke indicatie vormt dat eiser van zijn zwager dan wel vader niet te vrezen heeft. Dat eiser wel is bedreigd, zoals hij ter zitting heeft benadrukt, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Daarbij is weliswaar niet in geschil dat de zwager – die eiser heeft bedreigd en mishandeld – bij de sociale verzekeringsbank werkt en hij eiser kan traceren als hij zich daar verzekert, maar dat maakt nog niet dat dit voor eiser een reëel risico vormt. Zoals verweerder heeft opgemerkt, stond eiser in het verleden ook geregistreerd bij de sociale verzekeringsbank terwijl zijn zwager daar werkzaam was. Dit heeft niet tot problemen geleid, hoewel de zwager eiser – naar eiser heeft verklaard - eenvoudig kon traceren. Dat de zwager eiser in de toekomst kan traceren, betekent in het licht van het voorgaande dus nog niet dat er een reëel risico is op schending van artikel 3 van het EVRM. Dat eiser van zijn zus en oud-huisgenoten heeft vernomen dat de zwager opnieuw naar hem op zoek is, zoals hij in beroep heeft gesteld, maakt het voorgaande niet anders. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt, is deze informatie afkomstig uit niet-objectieve bron. Deze informatie is verder ook niet onderbouwd.
3.2.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet hoeven aannemen dat eiser bij terugkeer zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM door zijn zwager en vader. Eiser heeft voor de genoemde problemen ook overigens nooit bescherming gezocht, omdat hij niet wilde dat de familie door hem in de gevangenis zou komen (
nader gehoor, p24). Dat de Turkse autoriteiten eiser bij eventuele problemen niet kunnen beschermen is daarom niet gebleken.
3.3.
De beroepsgrond faalt.
Medische situatie
4. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat hij op grond van zijn medische situatie geen reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van de EVRM en dat hij tevens niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van humanitaire redenen, dan wel uitstel van vertrek. Eiser loopt wel degelijk een reëel risico op ernstige schade, omdat de noodzakelijke medicatie voor zijn hiv-besmetting niet voor hem beschikbaar zal zijn in Turkije. Hij kan zich vanwege de door hem ondervonden problemen niet registreren bij een sociale verzekeringsinstantie, waardoor hij de medicatie niet kan betalen.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de medische toestand van eiser terecht niet getoetst in het kader van een verblijfsvergunning asiel. Niet in geschil is dat eiser op grond van die medische toestand geen gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Medische omstandigheden zijn niet verdragsgerelateerd. Evenmin kan eiser op grond van zijn medische toestand een subsidiaire beschermingsstatus worden toegekend op grond van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak M’Bodj tegen de Belgische Staat van 18 december 2014 (ECLI:EU:C:2014:2452) en de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1733) waaruit volgt dat geen subsidiaire beschermingsstatus kan worden toegekend als uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling wegens uitzonderlijke omstandigheden leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM. In dat kader heeft verweerder ook terecht gewezen op paragraaf C2/3.3 (laatste alinea) van de Vc.
4.2.
Dat betekent dat de medische toestand van eiser alleen een rol speelt bij de vraag of verweerder aanleiding had moeten zien voor een verblijfsvergunning regulier (artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)) of aanleiding had moeten zien om artikel 64 van de Vw toe te passen. Op grond van de artikel 3.6ba van het Vb kan verweerder ambtshalve een verblijfsvergunning regulier verstrekken indien sprake is van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen. Dergelijke bijzondere individuele omstandigheden kunnen (onder meer) hun oorzaak vinden in ernstige medische problemen. Verweerder beoordeelt verder, gelet op het bepaalde in artikel 6.1e, eerste lid, van het Vb, ambtshalve of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw. De vreemdeling krijgt uitstel van vertrek op grond van voornoemd artikel als het Bureau Medisch Advisering (BMA) aangeeft dat het voor de vreemdeling vanwege de gezondheidssituatie medisch gezien niet verantwoord is om te reizen dan wel er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM wegens medische redenen.
4.3.
Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat eiser naar eigen zeggen al ongeveer vijf jaar weet dat hij hiv heeft, hij al die tijd in Turkije verzekerd is geweest en hij aldaar in aanmerking kwam voor de benodigde medicatie. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat eiser zich kan inschrijven bij de sociale verzekeringsbank en hij mitsdien aan de benodigde medicatie kan komen, zoals ook voor het vertrek van eiser naar Nederland aan de orde was. Eiser heeft vervolgens ter zitting opgemerkt dat hij zijn medicatie niet kan betalen als hij werk heeft zonder te zijn verzekerd bij de sociale verzekeringsbank.
4.3.1.
De rechtbank stelt in dat kader vast dat dit aansluit bij eisers verklaring tijdens het gehoor, dat hij alleen met legaal werk een ziektekostenverzekering kan krijgen waarmee hij zijn medicatie kan betalen (
nader gehoor, p21).Eiser heeft meermaals verklaard dat hij vreest niet aan het werk te kunnen komen in verband met hiv (
nader gehoor, p11 en p12). Eiser heeft de laatste tien á twaalf jaar als ober gewerkt en heeft geen andere baan gehad. Als hij ergens solliciteert, dan vragen ze naar een bloedonderzoek en zullen ze er volgens eiser achter komen dat hij hiv heeft. Eiser heeft in het verleden een verklaring gekregen dat hij geen hiv had. Die verklaring heeft hij gebruikt om in dienst te gaan. Later bleek uit onderzoek dat eiser hiv had, maar dat heeft hij niet aan zijn werkgever verteld (
nader gehoor, p29).Volgens eiser is er twee jaar geleden een nieuwe wet gekomen, waardoor hij een bloedtest moet doen als hij in dienst wordt genomen (
nader gehoor, p30).Daaruit kan worden afgeleid dat eiser zijn eerdere negatieve hiv-test niet meer bij werkgevers kan overleggen. Uit het voorgaande volgt dat het de vraag is of eiser nog legaal werk kan verrichten, zich aldus kan inschrijven bij de sociale verzekeringsbank en daarmee de voor hem benodigde behandeling kan verkrijgen. Verweerder heeft dit niet kenbaar meegewogen in het besluit. Desgevraagd heeft verweerder ook ter zitting volstaan met het standpunt dat eiser in het verleden verzekerd is geweest en dat nu niet is gebleken van een andere situatie. Daaruit blijkt niet dat verweerder heeft meegewogen wat eiser in dit kader heeft verklaard over de eerder gebruikte negatieve hiv-test in samenhang met de genoemde nieuwe wet en de gevolgen daarvan voor eiser voor wat betreft zijn medische situatie.
4.4.
Het voorgaande betekent dat verweerder het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder zal in het licht van het voorgaande opnieuw moeten beoordelen en motiveren of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van bijzondere individuele omstandigheden en over de vraag of uitzetting van eiser wegens medische redenen achterwege dient te blijven. De beroepsgrond slaagt.
Banden met Gülenbeweging
5. Eiser heeft in de gronden van beroep van 6 november 2020 een nieuw asielmotief naar voren gebracht. Eiser heeft gesteld dat hij van zijn zus heeft vernomen dat de Turkse politie bij haar thuis is geweest om eiser te zoeken. De politie heeft de zus verteld dat zij naar eiser op zoek zijn omdat er een arrestatiebevel voor hem is uitgevaardigd wegens banden met de Gülenbeweging. Eiser heeft dit asielmotief ter zitting nader toegelicht. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat dit nieuwe asielmotief voldoende concreet is. Uit de Afdelingsuitspraak van 3 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2073) volgt dat de rechtbank op grond van het moment van indiening van een asielmotief en de concreetheid ervan moet onderzoeken of zijzelf en de staatssecretaris het asielmotief bij het beroep kunnen betrekken. De rechtbank komt nu niet aan dit onderzoek toe, omdat reeds uit de overwegingen onder 4. volgt dat het beroep gegrond is en dat verweerder een nieuw besluit zal moeten nemen. Dit betekent dat verweerder in het nieuw te nemen besluit ook het nieuwe asielmotief dient te onderzoeken, waarbij eiser zal moeten worden gehoord, en daarover een standpunt dient in te nemen.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is dus in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet – in het licht van het onderzoek dat nog door verweerder moet worden verricht – geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, om zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank wijst daarbij met name op de overwegingen 4.3.1 en 5.
7. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.