ECLI:NL:RBDHA:2021:906

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
C-09-496735-HA RK 15-423
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopig getuigenverhoor in de zaak van verzoekers tegen de Staat der Nederlanden

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, uitgesproken op 17 februari 2021, wordt het verzoek van verzoekers om getuigen te horen in een voorlopig getuigenverhoor behandeld. Verzoekers, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.G.J.A. Knoops, hebben de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), vertegenwoordigd door advocaat mr. C.M. Bitter, aangeklaagd. De zaak betreft een eerder door de rechtbank vastgestelde procedure waarin verzoekers getuigen willen horen over de rol van de Nederlandse autoriteiten in hun strafvervolging in Thailand. De rechter-commissaris heeft eerder al toestemming gegeven voor het horen van verzoekers zelf als getuigen. In deze beschikking wordt verder ingegaan op de verzoeken van verzoekers om verschillende getuigen te horen, waaronder [A], [B], [C] en [D]. De rechter-commissaris oordeelt dat de verzoeken om deze getuigen te horen, voor zover zij binnen het vastgestelde bewijsthema vallen, toewijsbaar zijn. De Staat heeft zich tegen sommige verzoeken verzet, maar de rechter-commissaris oordeelt dat de getuigen relevante informatie kunnen verschaffen die van belang is voor de waarheidsvinding. De beschikking eindigt met de beslissing dat de genoemde getuigen op een nader te bepalen moment zullen worden gehoord, en dat partijen hun verhinderdata moeten doorgeven voor de planning van de verhoren.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/496735 / HA RK 15-423
Beschikking van de rechter-commissaris van 17 februari 2021
in de zaak van

1.[verzoeker] ,

2. [verzoekster],
wonende te Nederland,
verzoekers,
advocaat mr. G.G.J.A. Knoops te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna ook aangeduid met ‘ [verzoeker] ’, ‘ [verzoekster] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
In deze zaak zijn, volgend op de beschikking van de rechtbank van 3 maart 2016, op verzoek van verzoekers vijf getuigen gehoord. De verhoren hebben plaatsgevonden op 5, 7 en 12 september 2016, 10 en 19 oktober 2016 en 23 januari 2017. Partijen zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door hen gewenste voortzetting van het voorlopige getuigenverhoor. Daarover hebben partijen met de rechtbank gecorrespondeerd.
1.2.
Bij beschikking van 23 maart 2017 heeft rechter-commissaris mr. D.R. Glass het verzoek van verzoekers om henzelf als getuigen te doen horen toegestaan. Verzoekers waren destijds in Thailand gedetineerd. Vervolgens hebben partijen op verschillende momenten met de rechtbank gecorrespondeerd over de voortgang, waarna de procedure telkens voor een bepaalde periode is aangehouden.
1.3.
Bij brief van 9 oktober 2020 (met productie 1 als bijlage) heeft mr. Knoops namens verzoekers verzocht om voortzetting van het voorlopige getuigenverhoor met het doen horen van zeven getuigen, onder wie verzoekers zelf. Mr. Bitter heeft namens de Staat bij brief van 30 oktober 2020 (met producties 1 tot en met 3 als bijlagen) hiertegen gedeeltelijk verweer gevoerd. Vervolgens heeft mr. Knoops bij brief van 20 november 2020 (met een nadere productie 1 als bijlage) namens verzoekers op het verweer van de Staat gereageerd. Ten slotte heeft mr. Bitter namens de Staat bij brief van 4 december 2020 op deze reactie gereageerd.

2.De beoordeling

Het toetsingskader en het bewijsthema

2.1.
Bij de beoordeling van het verzoek is uitgangspunt dat de rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor geen discretionaire bevoegdheid heeft tot begrenzing van het aantal of de personen van de te horen getuigen en de aan de getuigen te stellen vragen. De rechter-commissaris in een voorlopig getuigenverhoor zal het horen van een door de verzoeker of wederpartij voorgebrachte getuige of het stellen van bepaalde vragen aan gehoorde of te horen getuigen, slechts mogen weigeren indien onder de gegeven omstandigheden de goede procesorde in verband met de bij zijn beslissing betrokken belangen zulks eist. Tot deze belangen behoren onder meer het, mede door artikel 186 in verband met artikel 166 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) gewaarborgde, belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs in een eventueel aanhangig te maken of reeds aanhangige procedure, het ook in de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door artikel 20 Rv mede met het oog op de processuele rechten en belangen van de wederpartij beschermde belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging, en belangen die meebrengen dat de voorgebrachte getuigen in het algemeen of in het kader van het voorlopig getuigenverhoor onder meer in verband met de mogelijkheid van misbruik daarvan, niet verplicht kunnen worden tot afleggen van een verklaring of het beantwoorden van bepaalde vragen (vgl. Hoge Raad 16 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3922).
2.2.
Tot uitgangspunt dient ook het eerder door de rechtbank vastgestelde bewijsthema. In de beschikking van de rechtbank van 3 maart 2016, die ook voor de door de rechter-commissaris te geven beslissingen richtinggevend is, is in randnummers 4.4 en 4.5 overwogen dat de voorlopige getuigenverhoren bedoeld zijn voor het verkrijgen van bewijs ten aanzien van de stelling van verzoekers:
( a) dat er vanuit Nederland doelbewust is aangestuurd op een bepaald resultaat, te weten de vervolging van verzoekers in Thailand voor feiten die in Nederland niet strafbaar zijn, en
( b) dat vanuit Nederland bewust is gekozen voor het verstrekken van onvolledige c.q. onjuiste informatie met als kennelijk doel om de justitiële autoriteiten respectievelijk de vervolgende rechter in Thailand zover te krijgen om [verzoeker] en zijn partner te veroordelen.
Dat betekent dat alleen over dit bewijsthema, op beide onderdelen, getuigen kunnen worden gehoord.
Verzoekers zelf
2.3.
Verzoekers hebben in de eerste plaats verzocht om een verhoor van henzelf (als partijgetuigen) in Nederland. Dit verzoek is door de rechter-commissaris reeds toegewezen in de beschikking van 23 maart 2017. Op dit punt is dus geen beslissing meer nodig. Verzoekers zullen op een nader te bepalen moment als getuigen worden gehoord.
[A]
2.4.
Daarnaast hebben verzoekers verzocht nog vijf anderen te horen. Om te beginnen hebben zij de heer [A] (hierna: [A] ) aangedragen als getuige. [A] was van november 2014 tot november 2018 (waarnemend) hoofdofficier van justitie van het parket Zeeland-West Brabant en in die hoedanigheid leidinggevende van officier van justitie [officier van justitie] . Verzoekers wensen [A] , naar aanleiding van diens uitlatingen in de documentaireserie ‘ Cannabis ’ die in het najaar van 2020 is uitgezonden bij de NPO, als getuige te horen over de rol van het openbaar ministerie, de informatieverstrekking aan de Thaise autoriteiten, de keuzes die door het openbaar ministerie direct na aanhouding en gevangenneming van verzoekers is gemaakt, de afspraken omtrent verdeling van strafvervolging, maar ook over de intenties en afspraken ter zake de deal in september 2018 om de heer [verzoeker] naar Nederland over te laten brengen, en zijn (eigen) waarnemingen over het handelen en nalaten van ambtenaren die onder zijn leiding handelden.
2.5.
De Staat heeft zich op meerdere gronden verzet tegen het doen horen van [A] als getuige. De Staat voert aan dat [A] nog geen (waarnemend) hoofdofficier van justitie was in de voor het bewijsthema relevante periode. Daarnaast spreekt de Staat tegen dat [A] in de documentaireserie ‘ Cannabis ’ uitspraken heeft gedaan die een ander licht werpen op de eerder door [B] en [officier van justitie] afgelegde getuigenverklaringen. Ook meent de Staat dat het verzoek om [A] te horen over de gestelde deal in 2018 niet past binnen het bewijsthema en voor het overige onvoldoende is onderbouwd. Daarnaast wijst de Staat erop dat het verzoek van [verzoeker] om [A] in zijn Nederlandse strafzaak te horen, is afgewezen. Volgens de Staat willen verzoekers het voorlopig getuigenverhoor kennelijk benutten om getuigen te horen die in de strafzaak zijn afgewezen. Iets waarvoor een civiel voorlopig getuigenverhoor niet is bedoeld, aldus de Staat.
2.6.
De rechter-commissaris overweegt voor wat betreft het laatstgenoemde bezwaar van de Staat dat uit de stellingen van verzoekers niet valt af te leiden dat zij het verhoor van [A] wensen met het oog op de strafzaak tegen [verzoeker] . Van enig misbruik van het voorlopig getuigenverhoor of van gevaar voor doorkruising van de strafzaak is geen sprake. Meer inhoudelijk heeft te gelden dat de infunctietreding van [A] per november 2014 - dus na de PowerPoint presentatie in 2013 en de totstandkoming van de brief van 14 juli 2014 - niet uitsluit dat hij uit eigen wetenschap kan verklaren ten aanzien van zowel onderdeel (a) als (b) van het bewijsthema. Verzoekers wijzen in dat verband op diens uitlatingen in de documentaireserie ‘ Cannabis ’ en op informatie die volgens verzoekers onder zijn verantwoordelijkheid als (waarnemend) hoofdofficier van justitie met de Thaise autoriteiten is gedeeld. Daarmee is het belang van verzoekers om [A] hierop te bevragen dus in voldoende mate gegeven. Het verzoek om [A] op dit punt te horen is daarmee toewijsbaar.
2.7.
Dit is anders voor zover het verzoek betrekking heeft op de intenties en afspraken ter zake de ‘deal’ in september 2018 om de heer [verzoeker] naar Nederland over te laten brengen. De Staat betoogt met juistheid dat de kwestie van die deal buiten het door de rechtbank op 3 maart 2016 vastgestelde bewijsthema valt. Het horen van [A] over de gestelde deal is daarom, gelet op de betrokken belangen, in strijd met de eisen van een goede procesorde. Een en ander betekent dat het verzoek tot het horen van [A] zal worden toegewezen, maar uitsluitend voor wat betreft onderwerpen die binnen het in 2.2 aangehaalde bewijsthema vallen.
[B]
2.8.
Verzoekers wensen voorts de heer [B] (hierna: [B] ) opnieuw te horen als getuige. [B] , tot oktober 2014 liason officer in Thailand, is op 5 september 2016 al gehoord. Volgens verzoekers spreekt de verklaring van [officier van justitie] die van [B] echter op cruciale onderdelen tegen. Verzoekers wijzen op verschillen in de verklaringen over inhoudelijke mededelingen door [officier van justitie] tijdens de PowerPoint presentatie in 2013, overleg tussen [B] en [officier van justitie] over de spoedeisendheid van het rechtshulpverzoek, de bedoeling van de brief van 14 juli 2014 ten aanzien van [verzoekster] , de eventuele strafmaat voor [verzoeker] , het goedkeuringsproces voor de brief van 14 juli 2014, alsmede over het afleggen van verklaringen in het Thaise strafrechtelijk onderzoek door [B] . Volgens verzoekers kan met een nieuw verhoor van [B] duidelijkheid en opheldering worden verkregen over de exacte feiten.
2.9.
De Staat heeft zich verzet tegen het doen horen van [B] als getuige. Volgens de Staat strookt het opnieuw horen van een reeds gehoorde getuige niet met het karakter van een voorlopig getuigenverhoor. Daarnaast ziet de Staat in de door verzoekers bedoelde verschillen in de getuigenverklaringen van [B] en [officier van justitie] geen tegenstrijdigheden die van belang kunnen zijn in een bodemprocedure. Als al sprake zou zijn van dergelijke tegenstrijdigheden, dan ligt het in de rede dat de bodemrechter beoordeelt of het zinvol is (een van) beide getuigen opnieuw te horen, aldus de Staat.
2.10.
Naar het oordeel van de rechter-commissaris geldt de in 2.1 aangehaalde maatstaf evenzeer in het onderhavige geval waar de vraag voorligt of een getuige opnieuw mag (moet) worden gehoord. Nu verzoekers [B] over een aantal onderwerpen aanvullende vragen wensen te stellen die verband houden met het bewijsthema en aannemelijk hebben gemaakt dat dit in verband met het latere getuigenverhoor van [officier van justitie] eerder niet mogelijk was, bestaat voldoende belang bij het opnieuw horen van [B] als getuige. Of hij tijdens een tweede verhoor iets aan zijn eerdere verklaring zal kunnen toevoegen, is voor de beoordeling niet relevant. Bij de beoordeling mag immers niet worden vooruitgelopen op hetgeen de getuige (mogelijk) zal kunnen verklaren. Van belang is wel dat het voorlopig getuigenverhoor er mede en vooral op is gericht verzoekers voorafgaand aan een eventuele bodemprocedure de kans te geven duidelijkheid te verkrijgen omtrent nog onvoldoende bekende feiten, zodat zij hun processuele positie kunnen bepalen. Naar het oordeel van de rechter-commissaris levert het opnieuw horen van [B] , zolang de aanvullende vragen binnen het in 2.2 bedoelde bewijsthema vallen, geen strijd op met de goede procesorde. Dat betekent dat [B] voor die aanvullende vragen opnieuw zal worden gehoord als getuige.
[C]
2.11.
Verzoekers wensen verder mevrouw [C] (hierna: [C] ) te horen als getuige. Zij is vanaf (nagenoeg) het begin van de aanhouding van verzoekers advocaat geweest van hen beiden en kan volgens hen in detail verklaren omtrent de rol van de Nederlandse opsporingsambtenaren in het initiëren van de strafzaak in Thailand, alsmede ingaan op de vraag of en in welke mate de verklaringen van deze Nederlandse opsporingsambtenaren, die in het Thaise strafproces zijn afgelegd, doorslaggevend zijn geweest voor de vervolging aldaar, alsmede of en in hoeverre deze verklaringen op waarheid hebben berust. Tevens kan zij verklaren over haar wetenschap die zij heeft gegenereerd omtrent het optreden van de Nederlandse justitiële autoriteiten in onderhavige zaak, aldus verzoekers.
2.12.
De Staat heeft zich verzet tegen het doen horen van [C] als getuige. Volgens de Staat past het niet bij de positie van advocaten om hen te horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor. Verder meent de Staat dat niet valt in te zien hoe [C] iets zou kunnen verklaren dat relevant is voor het bewijsthema en dat zij niet kan worden gehoord over de vraag of en in hoeverre de verklaringen van Nederlandse opsporingsambtenaren op waarheid hebben berust. De Staat wijst er verder op dat [C] pas na de aanhouding van verzoekers hun advocaat is geworden en dus niet direct betrokken was bij ‘het initiëren van de strafzaak in Thailand’, zodat zij daarover niet uit eigen wetenschap kan verklaren. De vraag of en in welke mate de verklaringen van Nederlandse opsporingsambtenaren doorslaggevend zijn geweest voor vervolging aldaar, past niet binnen het bewijsthema, aldus de Staat.
2.13.
De rechter-commissaris overweegt in de eerste plaats dat niet valt in te zien waarom het feit dat [C] advocaat van verzoekers is aan haar verhoor als getuige in de weg staat. Daarnaast mag bij de beoordeling van het verzoek om [C] te horen niet worden vooruitgelopen op hetgeen zij (mogelijk) zal kunnen verklaren. Verzoekers hebben voldoende toegelicht dat zij [C] , gegeven haar betrokkenheid bij de strafzaak in Thailand en haar contacten met de Thaise autoriteiten in dat verband, feitelijke vragen wensen te stellen over de wijze waarop de handelwijze van het Nederlandse openbaar ministerie invloed heeft gehad op de start en het verdere verloop van de strafvervolging van verzoekers in Thailand. Deze vragen passen, anders dan de Staat meent, in voldoende mate binnen het bewijsthema. Het verzoek om het horen van [C] zal daarom worden toegewezen.
[D]
2.14.
Verzoekers hebben verder de heer [D] (hierna: [D] ) aangedragen als getuige en zij hebben dit verzoek als volgt toegelicht.
[D] was in 2014 werkzaam op een leidinggevende positie binnen het Thaise
Department of Special Investigations. In zijn interview in de documentaireserie ‘ Cannabis ’ verklaart hij dat uit het door hem geleide financieel onderzoek naar verzoekers niets ongebruikelijks naar voren is gekomen. Voorts verklaart [D] dat de Thaise autoriteiten geen aanleiding zagen om verder strafrechtelijk onderzoek jegens verzoekers te verrichten, totdat de Nederlandse autoriteiten in Thailand jegens verzoekers in actie kwamen. Zijn getuigenis kan daarom van belang zijn voor de door verzoekers aan de Staat verweten onrechtmatigheid, met name als het gaat om het leerstuk van de causaliteit.
Verzoekers wensen [D] dan ook te horen over het door hem geleide financieel
onderzoek en de rol die de Nederlandse autoriteiten hebben gespeeld in het alsnog doen entameren van een strafrechtelijk onderzoek in Thailand. [D] kan hierover, gelet op zijn leidinggevende positie binnen de Thaise autoriteiten en in het licht van hetgeen hij in de documentaireserie ‘ Cannabis ’ hierover heeft gezegd, uit eigen wetenschap hierover een getuigenverklaring afleggen, aldus nog steeds verzoekers.
2.15.
De Staat heeft zich verzet tegen het doen horen van [D] als getuige. Volgens de Staat volgt uit het door verzoekers overgelegde transcript van het interview van [D] in de documentaireserie ‘ Cannabis ’ niet dat hij zou hebben verklaard dat er uit Thais financieel onderzoek naar verzoekers niets ongebruikelijks naar voren is gekomen. [D] heeft evenmin verklaard, aldus de Staat, dat de Thaise autoriteiten geen aanleiding zagen om verder strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Daarnaast ontbreken volgens de Staat concrete aanwijzingen voor zijn (functionele) betrokkenheid en wat dit inhield. In de visie van de Staat is het interview daarvoor te mager en kan daarom niet worden vastgesteld dat deze getuige uit eigen wetenschap en relevant kan verklaren over het bewijsthema.
2.16.
De rechter-commissaris is van oordeel dat de uitlatingen van [D] in ‘ Cannabis ’ rechtstreek zien op het bewijsthema. Ook hier mag bij de beoordeling van het verzoek niet worden vooruitgelopen op hetgeen de aangedragen getuige hierover (mogelijk) zal kunnen verklaren. Verzoekers hebben in dat opzicht aan de hand van de transcriptie genoegzaam toegelicht dat [D] vanuit zijn positie binnen de Thaise autoriteiten uit eigen wetenschap over de onderwerpen binnen het bewijsthema kan verklaren. Ook het verzoek om [D] te horen zal daarom worden toegewezen.
De minister van Justitie en Veiligheid
2.17.
Ten slotte hebben verzoekers verzocht om de minister van Justitie en Veiligheid, de heer mr. F.B.J. Grapperhaus (hierna: de Minister), te horen als getuige. Zij hebben hun verzoek als volgt onderbouwd.
De Nationale Ombudsman is in zijn rapport van 11 maart 2019 tot de conclusie gekomen dat de Nederlandse Staat onzorgvuldig heeft gehandeld ter zake de totstandkoming van de
aanhouding en vervolging van verzoekers in Thailand. Hoewel de Minister tijdens het Tweede Kamerdebat op 25 april 2019 zelf herhaaldelijk de conclusies van de Nationale Ombudsman heeft omarmd, heeft de Staat in de kortgedingprocedure, die in januari 2020 is gevoerd om [verzoeker] in vrijheid gesteld te krijgen in Nederland, een geheel ander standpunt ingenomen, welk standpunt de kortgedingrechter heeft gevolgd. Om deze redenen en inconsistenties wensen verzoekers verduidelijking van de Minister te hebben.
2.18.
De Staat heeft zich verzet tegen het doen horen van de Minister als getuige. Volgens de Staat moet het verzoek reeds afstuiten op het gegeven dat een voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld is om meningen of opvattingen van getuigen te horen, maar feiten. Voorts ziet de Staat niet in hoe het horen van de Minister past binnen het bewijsthema. Ten slotte betoogt de Staat dat de uitlatingen van de Minister in het Kamerdebat goed zijn te rijmen met de opstelling van de Staat in de kortgedingprocedure in 2020.
2.19.
De rechter-commissaris is van oordeel dat het verzoek om de Minister als getuige te horen over de door verzoekers gestelde inconsistenties buiten het door de rechtbank op 3 maart 2016 vastgestelde bewijsthema valt. Het horen van een getuige over feiten en omstandigheden die buiten het door de rechtbank vastgestelde bewijsthema liggen is, gelet op de betrokken belangen, in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het verzoek tot het horen van de Minister stuit hierop af.
Slotsom en verdere gang van zaken
2.20.
De uitkomst is dat de volgende getuigen op een nader te bepalen moment zullen worden gehoord: [verzoeker] , [verzoekster] , [A] , [B] , [C] en [D] .
2.21.
Met het oog op de datumbepaling van de verhoren dienen partijen, mede gelet op het beperkte aantal zalen in het Paleis van Justitie dat ‘coronaproof’ is, hun verhinderdata voor een wat langere periode op te geven, te weten de maanden april tot en met december 2021. Partijen dienen tevens in te gaan op de vraag op welke wijze het verhoor van de twee Thaise getuigen ( [C] en [D] ) kan worden georganiseerd. Mr. Knoops wordt daarnaast verzocht om zich uit te laten over de stand van zaken met betrekking tot de aangekondigde komst van verzoekster 2 naar Nederland en om een inschatting van de tijd (bij benadering) die hij per getuige denkt nodig te hebben.
2.22.
De rechter-commissaris deelt partijen op voorhand mede dat hij, gelet op de duur van de eerdere verhoren en een efficiënt verloop van de komende verhoren voornemens is, indien partijen daarmee instemmen, de navolgende werkwijze te volgen voor het vaststellen van de processen-verbaal van de verhoren.
Tijdens het verhoren worden aantekeningen gemaakt door de griffier. Tevens worden de verhoren opgenomen (geluidsopname). Op basis van de aantekeningen van de griffier en de geluidsopname wordt steeds kort na elk verhoor een conceptproces-verbaal opgesteld. Dit concept wordt aan partijen en de getuigen toegezonden. Zij zijn vervolgens in de gelegenheid om schriftelijke opmerkingen over het conceptproces-verbaal te maken. Voor zover die opmerkingen betrekking hebben op de vraag of hetgeen in het conceptproces-verbaal is opgenomen een exacte weergave vormt van wat de getuige heeft verklaard, geldt dat de geluidsopname naar aanleiding van al deze opmerkingen (nogmaals) zal worden beluisterd. Waar een discrepantie tussen de tekst in het conceptproces-verbaal en de geluidsopname is waargenomen, wordt de tekst in het definitieve proces-verbaal in overeenstemming gebracht met de tekst op de geluidsopname. De getuigen zullen vervolgens worden gevraagd een door hen ondertekende schriftelijke verklaring aan de rechter-commissaris te verstrekken, inhoudende dat zij instemmen met het (definitieve) proces-verbaal van hun verhoor. Deze verklaringen zullen aan het proces-verbaal worden gehecht.
2.23.
Partijen worden verzocht om in hun berichtgeving tevens aan te geven of zij kunnen instemmen met deze werkwijze.

3.De beslissing

De rechter-commissaris:
3.1.
verstaat dat verzoekers bij beschikking van 23 maart 2017 reeds is toegestaan henzelf als getuige te horen;
3.2.
staat verzoekers toe om daarnaast de volgende personen als getuige te horen:
de heer [A] ;
de heer [B] ;
mevrouw [C] ;
de heer [D] ;
3.3.
bepaalt dat de in 3.1 en 3.2 genoemde getuigen worden gehoord ten overstaan van mr. M.L. Harmsen op een nader te bepalen datum en tijdstip;
3.4.
verzoekt partijen uiterlijk op 31 maart 2021 de rechtbank te berichten als bedoeld in randnummers 2.21 en 2.23 van deze beschikking;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 1324