In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Algerijnse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van 14 september 2022, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder, op 29 augustus 2022, ook al een maatregel van bewaring opgelegd gekregen, die later onrechtmatig bleek te zijn. De rechtbank moest beoordelen of de maatregel van bewaring van 14 september 2022 onrechtmatig was en of eiser recht had op schadevergoeding.
De rechtbank overwoog dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring zich beperkte tot de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was geweest voorafgaand aan de opheffing. De rechtbank concludeerde dat de eerdere maatregel van 29 augustus 2022 onrechtmatig was, maar dat dit niet automatisch betekende dat de daaropvolgende maatregel van 14 september 2022 ook onrechtmatig was. Eiser had geen beroep ingesteld tegen de eerdere maatregel, waardoor de rechtbank niet kon oordelen over de tijdigheid van de omzetting van die maatregel.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak werd gedaan door rechter E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van griffier S.D.C.J. Verheezen, en werd openbaar gemaakt.