ECLI:NL:RBDHA:2022:12123

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
NL22.22491
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Dublinclaimant met overdracht aan Spanje

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die als Dublinclaimant wordt beschouwd. De rechtbank oordeelt dat de voortzetting van de bewaring niet in strijd is met de voorwaarden uit het Unierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico op onderduiken en het niet voldoen aan de identificatieverplichtingen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting is eiser verschenen vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder tegenstrijdigheden in het proces-verbaal en de onderbouwing van de zware en lichte gronden, zorgvuldig overwogen. De rechtbank concludeert dat de belangen van de inbewaringstelling opwegen tegen de geconstateerde gebreken in het voortraject. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden voor de bewaring, zowel zwaar als licht, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22491

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 november 2022 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is op de rechtbank in Groningen verschenen. Tevens is de tolk daar verschenen (tolknummer: [nummer] ). Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
1.2.
Verweerder heeft ter zitting lichte gronden 4a en 4e laten vallen.
2. Eiser voert allereerst aan dat het voortraject tegenstrijdigheden bevat. In het proces-verbaal over de staande houding staat eerst genoemd dat eiser wordt staande gehouden op grond van artikel 50a van de Vw 2000. Dit is ook juist nu eiser als Dublinclaimant rechtmatig verblijf heeft. Vervolgens wordt verderop in hetzelfde proces-verbaal artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 aangehaald omdat niet kon worden vastgesteld wat de identiteit is van eiser. Eiser stelt dat dit een gebrek in het voortraject vormt waarvoor in ieder geval een proceskostenvergoeding moet worden toegekend. Verder voert eiser aan dat er niet kan worden gesteld dat in zijn situatie een significant risico op onderduiking bestaat. Nergens blijkt uit dat hij MOB is gemeld of hij zich niet aan zijn meldplicht heeft gehouden. Hij bevond zich zelfs op een COa-locatie en was daarmee in het zicht van de autoriteiten.
2.1.
Ten aanzien van de zware gronden voert eiser het volgende aan. Eiser stelt dat zware grond 3a niet goed is onderbouwd nu hier meerdere onderbouwingen worden genoemd. Het is niet duidelijk welke subgrond in de situatie van eiser geldt. Ten aanzien van zware grond 3d stelt eiser dat nergens uit blijkt dat zijn identiteit niet kan worden vastgesteld. Zijn identiteit is in Spanje vastgesteld en deze gegevens komen overeen met de gegevens in Nederland. Eiser stelt verder dat de datum waarop hij Spanje heeft verlaten niets te maken heeft met zware grond 3e. Hieruit blijkt volgens eiser geen risico op onttrekking aan het toezicht. Ten aanzien van zware grond 3k wijst eiser er op dat niet uit het dossier blijkt dat het overdrachtsbesluit rechtsgeldig aan hem bekend is gemaakt. Hierdoor kan zware grond 3k niet aan hem worden tegengeworpen.
2.2.
Ten aanzien van de lichte gronden voert eiser het volgende aan. Eiser stelt dat ook lichte grond 4a niet goed is onderbouwd nu hier allerlei mogelijkheden worden genoemd. Een grond dient inzichtelijk en deugdelijk te worden onderbouwd. Ten aanzien van lichte grond 4c stelt eiser dat nergens uit blijkt dat hij niet in het AZC in Delfzijl mocht zijn als bezoeker en dat eiser wel degelijk een vaste woon- en verblijfplaats heeft in het AZC Hardenberg. Verder stelt eiser dat nu hij heeft verklaart dat hij 300 euro bezit lichte grond 4d niet aan hem kan worden tegengeworpen. Volgens eiser dient verweerder meer onderzoek te doen of hij dit geld daadwerkelijk in bezit heeft of niet. Tot slot stelt eiser dat de onderbouwing van lichte grond 4e gebrekkig is waardoor deze niet aan hem kan worden tegengeworpen.
3. Verweerder meent dat, als al sprake is van tegenstrijdigheid in de processen-verbaal over de staande houding en de ophouding, er niet gesproken kan worden van een ernstig gebrek in het voortraject.
3.1.
Ten aanzien van de zware gronden voert verweerder, onder verwijzing naar de motivering in de maatregel van bewaring, het volgende aan. Verweerder stelt dat het duidelijk is dat eiser niet beschikt over een geldig reisdocument of visum en dat dit feitelijke gegeven reeds voldoende is voor de onderbouwing van zware grond 3a. Verweerder laat hetgeen in de motivering wordt genoemd onder sub c t/m f ter zitting vallen. Ten aanzien van zware grond 3d stelt verweerder dat terecht wordt geconstateerd dat eiser geen identiteitsdocument bezit en dat hij ondanks dat hij zich al een hele tijd in Nederland bevindt niets heeft gedaan om deze documenten alsnog te kunnen verstrekken. Verder stelt verweerder dat uit de onderbouwing van de maatregel blijkt dat het gaat om tegenstrijdige gegevens ten aanzien van de reis naar Nederland. Dit is voldoende voor de onderbouwing van zware grond 3e. Ten aanzien van zware grond 3k wijst verweerder op de faxbevestiging die hij aan het dossier heeft toegevoegd. Hieruit blijkt de bekendmaking van de asielbeschikking aan de toenmalige gemachtigde van eiser.
3.2.
Ten aanzien van de lichte gronden voert verweerder, onder verwijzing naar de motivering in de maatregel van bewaring, het volgende aan. Verweerder stelt dat eiser wel zelf dient aan te tonen dat hij in het bezit is van voldoende middelen van bestaan. De enkele stelling dat hij 300 euro heeft bij een vriend is hiervoor onvoldoende. Het onderzoek voorafgaand aan de inbewaringstelling houdt in dat er op dat moment wordt gecheckt wat eiser aantoonbaar bezit.
4. De rechtbank merkt allereerst op dat uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
5. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het proces-verbaal over de staande houding tegenstrijdigheden bevat en dat dit leidt tot een gebrek in het voortraject. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling pas onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. In dit verband stelt de rechtbank vast dat de grondslag voor de ophouding niet in geschil is. De ernst van het gebrek is daardoor gering. Het gebrek weegt niet op tegen de belangen gediend met de inbewaringstelling, namelijk de uiteindelijke overdracht van eiser als Dublinclaimant aan Spanje. De rechtbank ziet in dit kader ook geen aanleiding voor het toekennen van proceskostenvergoeding.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Op het moment van de inbewaringstelling bestonden concrete aanknopingspunten dat eiser onder de werkingssfeer van de Dublinverordening viel, gelet op de Eurodac-treffer met Spanje. Verweerder heeft eiser op de juiste grondslag in bewaring gesteld.
6.1.
De rechtbank overweegt verder dat uit vaste Afdelingsjurisprudentie (zie de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder bij onder andere zware gronden 3a, 3d, 3e en 3k kan volstaan met een feitelijke toelichting, omdat dit in beginsel grond geeft om aan te nemen dat aan het vereiste van (significant) risico op onderduiken is voldaan. Eiser heeft verklaard niet in het bezit te zijn van een paspoort, zodat geconcludeerd kan worden dat hij niet op voorgeschreven wijze Nederland is ingereisd. Ook blijkt nergens uit dat eiser enige pogingen heeft ondernomen om aan de relevante documentatie te komen. Op grond van voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de feitelijke juistheid van zware gronden 3a en 3b vaststaan en verweerder deze gronden terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ook zware grond 3k terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. Eiser heeft op 18 oktober 2022 een overdrachtsbesluit ontvangen. Hij heeft hiertegen geen rechtsmiddel ingediend en is ook niet naar Spanje vertrokken. Daarnaast heeft eiser zowel in het aanmeldgehoor Dublin als in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard niet terug te willen naar Spanje. Dat hij later, na de inbewaringstelling, in het vertrekgesprek van 4 november 2022 verklaart wel mee te willen werken aan zijn overdracht, maakt niet dat deze grond feitelijk onjuist is. Tot het moment van inbewaringstelling verleende hij geen medewerking aan zijn overdracht. De rechtbank overweegt verder dat zware grond 3e ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Het feit dat eiser tijdens het aanmeldgehoor Dublin onjuist heeft verklaard over de datum van vertrek uit Spanje, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te spreken van een onjuist gegeven op grond van de identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland.
6.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder lichte gronden 4c en 4d terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De enkele omstandigheid dat eiser in het asielzoekerscentrum in Hardenberg verblijft, betekent niet dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Relevant is of eiser is ingeschreven in de basisregistratie personen, hiervan is in het geval van eiser niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat het onttrekkingsrisico hieruit, in combinatie met de genoemde zware gronden, voldoende blijkt. Ten aanzien van lichte grond 4d merkt de rechtbank op dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij voldoende middelen van bestaan heeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1136). De enkele stelling dat hij 300 euro heeft bij een vriend, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is van oordeel dat ook hieruit het onttrekkingsrisico voldoende blijkt, nu deze grond in combinatie met een zware grond door de Afdeling als voldoende dragend wordt geacht omdat het niet beschikken over voldoende middelen het vrijwillig vertrek bemoeilijkt (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3351).
6.3.
De zware en lichte gronden 3a, 3d, 3k, 4c en 4d, zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een significant risico op onderduiken bestaat waardoor eiser de voorgenomen overdracht aan Spanje in gevaar zou brengen. Door eiser zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om hem een lichter middel dan bewaring op te leggen. Ook nadien zijn de rechtbank dergelijke omstandigheden niet gebleken.
7. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2380) volgt dat het voortvarendheidsbeginsel bij Dublinclaimanten moet worden nageleefd. Er dient voortvarend te worden gewerkt aan de overdracht. Op 14 juni 2022 heeft verweerder het claimakkoord van Spanje ontvangen. Na de inbewaringstelling heeft op 4 november 2022 een vertrekgesprek plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder op 8 november 2022 een aankondiging tot overdracht verstuurd waarin als overdrachtsdatum 16 november 2022 met vlucht KL1669 wordt voorgesteld en de Laissez-Passer is bijgevoegd. Verweerder heeft aangegeven dat op 9 november 2022 de vluchtgegevens definitief bekend zijn geworden en dat eiser inderdaad op 16 november 2022 naar Barcelona zal vliegen. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend aan de overdracht van eiser gewerkt en ook blijkt hieruit dat er een reëel zicht op overdracht bestaat.
8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.