ECLI:NL:RBDHA:2022:1268

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
NL22.1893
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 met zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 14 februari 2022 is de eiser gehoord via videoverbinding, met een tolk aanwezig, en bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 6 februari 2022 om 11:00 uur is overgenomen en opgehouden, aansluitend aan een strafrechtelijke heenzending. De inbewaringstelling vond plaats om 16:30 uur, waardoor de rechtbank concludeert dat de ophouding niet langer dan zes uur heeft geduurd. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan het tijdstip van overname en ophouding, ondanks de argumenten van de eiser dat hij eerder zou zijn overgenomen.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over het ontbreken van zicht op uitzetting naar Algerije beoordeeld. De verweerder heeft toegelicht dat er sinds december 2021 een nieuwe consul is en dat presentaties aan de Algerijnse autoriteiten weer zijn opgestart. De rechtbank oordeelt dat de door de verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden voldoende concrete aanknopingspunten bieden om te concluderen dat er zicht op uitzetting naar Algerije is. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1893

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is middels videoverbinding gehoord, waarbij als tolk aanwezig was A.A. Fawzy. Eiser is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
Het voortraject
2. Eiser voert aan dat niet duidelijk is op welk moment het strafrechtelijk voortraject eindigde en hij is overgenomen en opgehouden in het kader van het vreemdelingenrecht. Eiser gaat uit van het formulier bijzonderheden zaak (HV21 formulier) waaruit volgens eiser blijkt dat hij in ieder geval om 09:54 uur is overgenomen door het AVIM. Volgens eiser zou dat ook eerder kunnen zijn nu daarvoor al contact is geweest over de vraag of sprake was van zicht op uitzetting en er dus vreemdelingrechtelijke handelingen zijn verricht. Als ervan uit wordt gegaan dat de overname en ophouding om 09:54 uur plaats heeft gevonden is eiser niet binnen de termijn voor ophouding in bewaring gesteld. De inbewaringstelling vond namelijk plaats om 16:30 uur. In dat geval moet verweerder bijzondere belangen stellen.
3. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit het proces-verbaal van overname en ophouding blijkt dat eiser op 6 februari 2022 om 11:00 uur is overgenomen en opgehouden, aansluitend aan strafrechtelijke heenzending. Eiser is vervolgens om 16:30 uur in bewaring gesteld, zodat dat ophouding niet langer dan zes uur heeft geduurd. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan het tijdstip van overname en ophouding. Dat voor 11.00 uur al onderzoek zou zijn gedaan naar het zicht op uitzetting, betekent niet dat het strafrechtelijk voortraject (daarmee) reeds was geëindigd en er sprake was van vreemdelingenrechtelijke ophouding. Dat in het HV21-formulier staat vermeld, onder “06/02/2022 09:54”, “Overname AVIM” maakt ook niet dat de rechtbank niet uitgaat van hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal overname en ophouding. Daarin is namelijk eveneens vermeld “M122 uitgereikt”. In laatstgenoemd formulier staat dat eiser na ontslag uit (voorlopige) strafrechtelijke detentie, op grond van artikel 50, derde lid dan wel artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000, zal worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. De rechtbank begrijpt het HV21-formulier daarom zo dat daaruit blijkt dat eiser later (derhalve niet reeds om 9.54 uur) zal worden overgenomen door de AVIM en dat hij daarover om 9.54 uur is geïnformeerd door aan hem het M122-formulier uit te reiken. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
De grondslag en de gronden van de maatregel
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als
zware grondenvermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als
lichte grondenvermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
5. Eiser heeft de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a, 3b en 3c niet betwist. Voor het toepassen van deze gronden is alleen vereist dat die gronden feitelijk juist zijn. [1] Deze gronden kunnen de maatregel in beginsel dragen. Mede gezien de daarbij gegeven toelichting door verweerder kan reeds hierom worden geconcludeerd dat er het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft dit ook niet betwist. De door eiser bestreden zware gronden 3d, 3e, 3i en 4a, worden daarom onbesproken gelaten.
Zicht op uitzetting
6. Eiser voert aan dat concreet zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt, althans dat dit onvoldoende is gemotiveerd. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 september 2021 [2] en naar uitspraken van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg. [3] Dat er inmiddels een nieuwe consul is, is volgens eiser positief, maar dit is onvoldoende concreet om nu zicht op uitzetting naar Algerije aan te nemen. Het enkele feit dat er presentaties zijn is geen garantie dat er ook daadwerkelijk laissez-passers (lp’s) zullen worden verstrekt. Eiser verwijst in dit kader ook nog naar een uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2015. [4] Uit overweging 1.3 volgt dat het niet voldoende is dat presentaties plaatsvinden. Volgens de Afdeling moet verweerder wel duidelijk maken waarom die presentaties ook zouden leiden tot afgifte van lp’s. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 blijkt ook dat het aantal afgegeven lp’s door de Algerijnse autoriteiten in het verleden erg laag was in vergelijking met het aantal presentaties. Ook is lang geleden voor het laatst een lp afgegeven.
7. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er sinds december een nieuwe consul is. De presentaties worden weer opgestart zoals voorheen. Er zullen maandelijks presentaties plaatsvinden waarbij maximaal acht vreemdelingen gepresenteerd kunnen worden. De consul heeft er daarnaast mee ingestemd dat de frequentie opgeschroefd kan worden naar twee keer per maand indien dit nodig is. Op 20 januari 2022 zijn vier vreemdelingen gepresenteerd aan de Algerijnse autoriteiten en de lp-aanvragen van deze vreemdelingen zijn in behandeling genomen. De consul heeft bij gelegenheid van de presentaties op 20 januari 2022 bevestigd dat ook voor gedwongen terugkeer lp’s zullen worden afgeven door de Algerijnse autoriteiten. Verweerder ziet geen reden om hieraan te twijfelen nu voorheen ook lp’s werden afgegeven voor gedwongen vertrek. Op 16 februari 2022 zullen opnieuw zeven vreemdelingen gepresenteerd worden. Daarnaast is het luchtruim weer opengesteld, waardoor gedwongen vertrek weer mogelijk is. Tot slot merkt verweerder nog op dat recent ten behoeve van zeven vreemdelingen aan het IOM lp’s zijn verstrekt voor vrijwillige terugkeer. Ondanks dat dit niet hetzelfde is als gedwongen vertrek blijkt hier volgens verweerder wel uit dat de Algerijnse autoriteiten bereid zijn om lp’s te verstrekken. Uit dit alles blijkt volgens verweerder dat de omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van de Afdelingsuitspraak van 19 september 2021.
8. De rechtbank ziet, anders dan eiser, geen aanleiding om te twijfelen aan de door verweerder verstrekte informatie. Gelet op de door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet (meer) ontbreekt. De door verweerder genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende concrete aanknopingspunten die de verwachting van verweerder rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit binnen een redelijke termijn weer met een door de Algerijnse autoriteiten afgegeven lp kunnen worden uitgezet naar Algerije. De rechtbank betrekt daarbij dat voor maart 2020 door de autoriteiten van Algerije wel lp’s werden afgegeven voor gedwongen vertrek. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021. Ten tijde van die uitspraak waren de omstandigheden anders, zo waren er destijds geen vluchten naar Algerije mogelijk voor vreemdelingen die op basis van een lp moesten worden uitgezet en was er nog geen nieuwe consul aangetreden waardoor presentaties niet konden plaatsvinden. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2015 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat medewerking van de autoriteiten op zichzelf niet volstaat als dat alleen inhoudt dat vreemdelingen wel gepresenteerd worden maar er bij voortduring geen lp’s worden verstrekt. Dat er in het onderhavige geval sprake is van een dergelijke situatie is de rechtbank niet gebleken. In dit geval werden er voor maart 2020 namelijk wel lp’s verstrekt door de Algerijnse autoriteiten en hebben in de tussenliggende periode (tijdens corona en de periode zonder consul) nauwelijks presentaties plaatsgevonden op basis waarvan lp’s verstrekt konden worden.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.G.G.M. van Buggenum, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 18 februari 2022.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.