Geschil2.In geschil is of:
- eiseres teveel Bpm op aangifte heeft voldaan;
- verweerder de hoorplicht heeft geschonden;
- eiseres recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade;
- eiseres recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
Beoordeling van het geschil
Kentekengegevens (SGR 21/3555 en SGR 21/3556)
3. De stelling van eiseres dat verweerder de kentekengegevens ten onrechte niet heeft verstrekt, slaagt niet nu de kentekens van de auto’s door verweerder in de uitnodigingen voor het hoorgesprek zijn vermeld.
17 januari 2020, ECLI:NL:2020:63 en 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1087, volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende. CO2 (alle zaaknummers behoudens auto’s met een datum eerste toelating vóór
1 september 2017 en ná 1 juli 2020)
5. Eiseres stelt dat zij in haar aangiftes te hoge CO2-uitstootwaardes heeft aangegeven. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaardes de vanuit de WLTP-methode teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangiften van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto’s. Eiseres heeft ter zitting in de zaken SGR 21/4074, SGR 21/4109, SGR 21/4111, SGR 21/4112,
SGR 21/4113, SGR 21/4195, SGR 21/4198, SGR 21/4200 en SGR 21/4203 voorts gewezen op de koerslijsten die bij de aangiftes zijn gebruikt en het gegeven dat daar twee verschillende CO2-uitstootwaardes zijn vermeld. Volgens eiseres dient uitgegaan te worden van de laagste CO2-uitstootwaarde. Zoals onder 4 is overwogen, rust de bewijslast dat er teveel belasting op aangifte is voldaan op eiseres. Met de enkele verwijzing ter zitting naar de gebruikte koerslijsten waarop twee verschillende CO2-uitstootwaardes vermeld staan, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de door haar aangegeven CO2-uitstootwaarde onjuist is. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de CO2-uitstoot van de onderhavige auto’s lager is dan wat in de aangiftes is opgenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangiften is vermeld.
Verschil in heffings- en betalingsmodaliteiten en onverschuldigde betaling (alle zaaknummers)
6. Eiseres stelt dat de Bpm op de onderhavige auto’s in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt gezien het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277. Leeftijdskorting (SGR 21/3555, SGR 21/3556, SGR 21/4106, SGR 21/4107, SGR 21/4109, SGR 21/4111, SGR 21/4112, SGR 21/4113, SGR 21/4195, SGR 21/4198 en SGR 21/4200)
7. Zoals reeds onder 4 is overwogen, rust de bewijslast dat er teveel belasting op aangifte is voldaan op eiseres. Met de enkele stelling dat recht bestaat op leeftijdskorting, is zij niet in dat bewijs geslaagd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de registratie van de auto’s niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel Bpm is geheven.
Tussentarief (SGR 21/4106)
8. Eiseres heeft pas ter zitting gesteld dat bij de bepaling van de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van het in 2019 geldend lager Bpm tarief. De rechtbank stelt vast dat in het beroepschrift uitsluitend in een tussenkopje vermeld staat “lager tussenliggend tarief”. In het beroepschrift heeft eiseres inhoudelijk niets vermeld over het tarief en ook heeft zij geen cijfermatige onderbouwing op dit punt overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het pas op zitting aandragen van deze grond tardief is. De rechtbank gaat daarom aan dit standpunt van eiseres voorbij.
Ex-rental (SGR 21/3555, SGR 21/3556, SGR 21/4074, SGR 21/4109, SGR 21/4195,
SGR 21/4198, SGR 21/4200 en SGR 21/4203)
9. De rechtbank stelt vast dat de discussie over ex-rental niet kan spelen bij de auto’s I, II, VII omdat bij die aangiftes de verschuldigde Bpm reeds is berekend op basis van de koerslijst Xray voor auto’s met een verhuurverleden. Ten aanzien van de andere auto’s overweegt de rechtbank dat het zijn van een ex-rental een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap is van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:857). Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:2020:331).
Afslag koerslijst AutotelexPro (SGR 21/4074, SGR 21/4111, SGR 21/4112 en SGR 21/4113)
10. Eiseres stelt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, dat de volgens de koerslijst van AutotelexPro bepaalde handelsinkoopwaardes van de auto’s III, VIII, IX, X moeten worden verminderd met een bedrag van € 500, omdat AutotelexPro de mogelijkheid biedt om te kiezen voor een forfaitaire aftrek van 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur. In het arrest van de Hoge Raad is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd gebruikt motorvoertuig, maar daaruit volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in een mindere staat verkeert (gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449). Eiseres heeft niet laten blijken dat hiervan sprake is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen. Rentevergoeding over teruggaaf (alle zaaknummers)
11. Aangezien uit het voorgaande volgt dat eiseres niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Schending hoorplicht (alle zaaknummers)
12. Verweerder heeft bij brief van 24 september 2020 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 12 oktober 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VINnummers van de auto’s vermeld. De uitnodiging ziet op de zaaknummers SGR 21/3555 en SGR 21/3556.
Per brief van 10 december 2020 heeft verweerder eiseres nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 januari 2021. Per e-mail van 15 december 2020 heeft de gemachtigde zich wegens (reis)beperkingen in verband met het coronavirus afgemeld voor dit hoorgesprek en voorgesteld het horen digitaal te doen plaatsvinden onder voorwaarde dat er maximaal 20 tot 25 voertuigen per gesprek worden behandeld, er slechts 1 hoorgesprek per week wordt gehouden en verweerder vooraf bepaalde informatie verstrekt. Verweerder heeft bij brief
6 januari 2021 eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 5 februari 2021. In deze uitnodiging wordt ook de mogelijkheid geboden het hoorgesprek telefonisch of per tweezijdige videoverbinding te laten plaatsvinden. Ook wordt in deze brief de mogelijkheid geboden de dossiers elektronisch toegestuurd te krijgen. In reactie hierop schrijft de gemachtigde per e-mail van 7 januari 2021 onder meer het volgende:
“Ik verwijs naar mijn berichten van 23 november 2020, met inachtneming van de integrale inhoud. Zoals u mogelijk al weet is er een volledige lockdown in lidstaat Nederland tot 19 januari 2021 door de alsmaar toenemende corona-besmettingen, iets waar ik, zoals u weet, al tijden rekening mee houdt en mij correct en netjes houdt aan de voorschriften van de overheid.
Ik moet aldus helaas ook afzeggen voor de uitnodiging van 1 en 5 februari 2021. Ik herhaal de mogelijkheid, die u om uw moverende redenen maar blijft weigeren, de dossiers in partijen van 25 stuks per week digitaal door te sturen.”
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres de gelegenheid heeft geboden om fysiek, telefonisch dan wel via een videoverbinding te worden gehoord in voornoemde zaken en dat hij tevens bereid was desgewenst de stukken elektronisch aan eiseres beschikbaar te stellen. De rechtbank stelt verder vast dat de gemachtigde van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat verweerder niet wilde voldoen aan de door hem gestelde voorwaarden. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde verhinderd was om op 5 februari 2021 te worden gehoord. De gemachtigde heeft niet onderbouwd waarom er niet meer dan 25 auto’s per gesprek zouden kunnen worden behandeld. Gezien de hoeveelheid bezwaren die de gemachtigde aanhangig maakt, waaronder ook een aanzienlijk aantal voor eiseres, mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en kan het feit dat de gemachtigde om hem moverende redenen van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, verweerder niet worden tegengeworpen. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
14. Verweerder heeft bij brief van 23 maart 2021 eiseres uitgenodigd voor het hoorgesprek op 2 april 2021. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VINnummers van de auto’s vermeld. De uitnodiging ziet op de zaaknummers SGR 21/4074, SGR 21/4104,
SGR 21/4106, SGR 21/4107, SGR 21/4109, SGR 21/4111, SGR 21/4112, SGR 21/4113, SGR 21/4195, SGR 21/4198, SGR 21/4200 en SGR 21/4203. Vaststaat dat het hoorgesprek op 2 april 2021 heeft plaatsgevonden en dat gemachtigde en [A] daar zijn verschenen. Bij het hoorverslag is voorts ook een lijst gevoegd met daarop alle zaken die tijdens het gesprek zijn besproken. Ook op deze lijst staan de VINnummers van de auto’s vermeld. De stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden vindt dus geen steun in de feiten.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Verbod op uitlegging Unierecht en verzoek prejudiciële vragen
16. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen en verplicht is om op de voet van artikel 267 van het VWEU over de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Vergoeding immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv).
18. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). 19. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden (vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2). De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 8 september 2022. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat in sommige zaken specifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet niet af aan het samenhangende karakter van de zaken. 20. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder op 19 augustus 2019 ontvangen in zaaknummer SGR 21/3555. De jongste uitspraak op bezwaar is op 27 mei 2021 verzonden in de zaaknummers SGR 21/4195, SGR 21/4198, SGR 21/4200 en SGR 21/4203. De uitspraak van de rechtbank wordt op 29 september 2022 gedaan. Dat is dus ongeveer drie jaar en twee maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus overschreden met één jaar en twee maanden. De rechtbank ziet echter aanleiding de termijn te verlengen met de periode van 19 november 2019 tot en met 17 februari 2020, afgerond drie maanden. Tussen de gemachtigde en verweerder heeft in die periode in de zaaknummers SGR 21/3555 en SGR 21/3556 overleg plaatsgevonden om te proberen een compromis te bereiken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBGEL:2022:519). Dat betekent dat de redelijke termijn twee jaar en drie maanden bedraagt. Die termijn is dus overschreden met afgerond elf maanden. Eiseres heeft derhalve recht op een isv van € 1.000. De overschrijding wordt geheel toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 1.000 aan eiseres te vergoeden. Proceskosten en griffierecht
21. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn reden om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759, een wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 voor samenhang). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, heeft geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet blijven. De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,5, omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. Hoge Raad, 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). 22. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
23. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 2.160 (6 x € 360) door verweerder aan haar te worden vergoed. De stellingen van eiseres over het griffierecht, behoeven daarom geen behandeling meer.
Rentevergoeding over griffierecht
24. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht en ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente, indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.