ECLI:NL:RBDHA:2022:13718

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
NL22.22286
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en indirect refoulement in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Somalische nationaliteit bezittende man, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat overdracht aan Frankrijk zou leiden tot indirect refoulement, omdat hij in Frankrijk geen internationale bescherming zou krijgen, terwijl hij in Nederland in beginsel wel bescherming zou ontvangen.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 december 2022, waarbij zowel eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank overweegt dat de bewijslast voor het aantonen van een reëel risico op indirect refoulement bij de eiser ligt. Eiser heeft een uitspraak van een Franse rechtbank overgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat deze onvoldoende is om aan te tonen dat er een evident en fundamenteel verschil bestaat tussen het beschermingsbeleid van Nederland en dat van Frankrijk. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op indirect refoulement.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22286

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. K. Logtenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.22287, op 8 december 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te bezitten. Op 19 april 2022 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert daartegen aan dat bij overdracht aan Frankrijk sprake zal zijn van indirect refoulement. Het Franse beleid ten aanzien van Somaliërs die afkomstig zijn uit Zuid- en Centraal-Somalië verschilt volgens hem namelijk evident en fundamenteel met het Nederlandse beleid ten aanzien van deze groep. Eiser krijgt in Frankrijk geen internationale bescherming, terwijl hij dit in Nederland in beginsel wel krijgt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een uitspraak van een Franse rechtbank overgelegd, waaruit blijkt dat eisers asielaanvraag in Frankijk is afgewezen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. In de uitspraken van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1862 en ECLI:NL:RVS:2022:1864) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogt dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat indirect een reëel risico loopt op refoulement. Het uitgangspunt blijft dat verweerder ervan uit mag gaan dat in de lidstaten een effectieve en gelijkwaardige bescherming wordt geboden tegen refoulement, ook als het beschermingsbeleid tussen lidstaten verschilt. Het is aan een vreemdeling om dit uitgangspunt te weerleggen. Deze bewijslast valt uiteen in twee stappen. Een vreemdeling moet in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen voor de conclusie dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Daarnaast moet een vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan, maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Wanneer een vreemdeling aan die bewijslast heeft voldaan, is het aan verweerder om de twijfel over een mogelijk risico bij overdracht weg te nemen.
5. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat bij overdracht aan Frankrijk voor hem een reëel risico op indirect refoulement bestaat. De door eiser overgelegde Franse uitspraak is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland. Uit deze uitspraak blijkt namelijk dat primair aan eiser is tegengeworpen dat de door hem gestelde afkomst en etniciteit niet geloofwaardig zijn. Voor zover in de uitspraak wordt overwogen dat ten aanzien van Somaliërs uit Centraal- en Zuid-Somalië, anders dan in Nederland, een individualiseringsvereiste geldt, maakt dit niet dat sprake is van een tekortkoming in de Franse asielprocedure. Daarvoor is noodzakelijk dat eiser ook concrete aanknopingspunten aandraagt dat de hoogste Franse
rechter het in Frankrijk geldende beschermingsbeleid inhoudelijk niet afkeurt. Hiervan is niet gebleken. De door eiser overgelegde uitspraak betreft slechts één uitspraak van een Franse rechtbank en bovendien is gebleken dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep. Eiser heeft daarom niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.