5.1.Zoals hiervoor al is overwogen heeft verweerder kunnen uitgaan van wat de vreemdeling heeft verklaard in het gehoor. De rechtbank stelt vast dat uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat hij bij [eiser 2] aanwezig was om te controleren of zich een probleem met het voorraadsysteem van het magazijn voordeed. Ook was hij aanwezig om te controleren of de interne voorraad betrouwbaar is. Daarnaast was hij bezig met een extra audit met betrekking tot het opmaken van het jaarrapport van 2018. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de aard van deze werkzaamheden wel zien op het primaire productieproces en de kernactiviteiten van [eiser 2] . Het controleren van voorraden en het verrichten van een audit zijn namelijk uitvoerende werkzaamheden. De rechtbank acht ook van belang dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn bezoek een plan had gemaakt van wat hij allemaal bij [eiser 2] zou komen doen. Ook dit wijst op een georganiseerde deelname aan het productieproces. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiser heeft verklaard dat hij drie weken dit soort werkzaamheden zou verrichten, waardoor het onwaarschijnlijk is dat sprake was van slechts (korte) zakelijke besprekingen.
De rechtbank concludeert dat in dit geval wel sprake was van grensoverschrijdende arbeid, waardoor er een notificatieplicht bij het UWV bestond. Nu eisers zich niet aan deze plicht hebben gehouden, hebben zijn artikel 2 van de Wav heeft overtreden.
6. Ten aanzien van eisers betoog dat de meldplicht slechts geldt voor de dienstverrichter, [eiser 1] , overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt met verweerder vast dat vanwege een wijziging in de regelgeving per 1 maart 2020, enkel de dienstverrichter die een vreemdeling detacheert een meldplicht heeft bij het UWV.Hierdoor is de meldplicht voor de dienstontvanger komen te vervallen per 1 maart 2020.De rechtbank stelt verder vast dat eisers de overtreding in oktober 2018 hebben begaan. Hierdoor heeft verweerder terecht gesteld dat in eisers geval zowel aan de dienstontvanger, [B.V.] als de dienstverrichter, [eiser 1] , een boete kon worden opgelegd. Het enkele feit dat er na de geconstateerde overtreding van de Wav een wijziging in wetgeving heeft plaatsgevonden, waardoor de meldplicht in de huidige regelgeving enkel geldt voor de dienstverrichter, maakt niet dat nu moet worden geconcludeerd dat de dienstontvanger in 2018, dus voor de wetswijziging, geen overtreding heeft begaan. Eisers beroep op het lex mitior beginsel slaagt dan ook niet.
Evenredigheid van de boete
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eisers beiden een boete van 1500,- euro heeft opgelegd. Verweerder heeft bij de vaststelling van dit boetenormbedrag in zijn besluitvorming opgenomen dat de boete gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig dient te zijn aan het door de wetgever beoogde doel. Hij heeft bij de vaststelling van het bedrag van 1500,- euro betrokken dat het om een administratieve verplichting gaat, en dat de overtreding van een administratieve verplichtingminder zwaar beboet moet worden dan illegale tewerkstelling. Ook is betrokken dat er al eerder sprake is geweest van een overtreding van de Wav bij [eiser 2] . De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij alles dat redelijkerwijs mogelijk was hebben gedaan om de overtreding te voorkomen. Dat de werkzaamheden maar anderhalve dag hebben geduurd heeft verweerder ook niet tot een ander oordeel hoeven brengen. Uit de stukken blijkt dat de vreemdeling namelijk voor drie weken werkzaamheden zou verrichten. De door verweerder toegepaste evenredigheidtoets komt de rechtbank daarom niet onjuist voor.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 13 juli 2022had moeten betrekken bij het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid en de hoogte van het boetenormbedrag. In deze uitspraak heeft de hoogste bestuursrechter geoordeeld dat de Beleidsregel 2017 ten onrechte geen onderscheid maakt tussen opzet, grove schuld en normale verwijtbaarheid bij het vaststellen van het toepasselijke boetenormbedrag. Ook is geoordeeld dat de mate waarin de overtreding aan de overtreder kan worden verweten wezenlijk anders is in gevallen waarin sprake is van opzet, grove schuld, normale verwijtbaarheid of verminderde verwijtbaarheid en dat dit vertaald moet worden naar een differentiatie van de boetehoogte. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen onderscheid heeft gemaakt tussen opzet, grove schuld en normale verwijtbaarheid bij het vatstellen van het toepasselijke boetenormbedrag. Verweerders betoog dat de uitspraak van de hoogste bestuursrechter geen betrekking heeft op overtredingen van artikel 2a van de Wav volgt de rechtbank niet. Zo geeft de hoogste bestuursrechter in zijn uitspraak aan dat verweerder nieuw beleid dient te ontwikkelen met betrekking tot de differentiatie naar verwijtbaarheid in “Wav-zaken”. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder ook in het geval van het vaststellen van een boete bij overtredingen van artikel 2a van de Wav een nieuw beleid dient toe te passen, nu deze overtredingen ook kunnen worden geschaard onder “Wav-zaken”. De rechtbank concludeert dat verweerder bij het vaststellen van het boetenormbedrag de mate van verwijtbaarheid van de vastgestelde overtreding dient te motiveren. De beroepsgrond slaagt.
9. Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECL:NL: CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waarvan verzoeker de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen. Dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging.