Overwegingen
1. Eiseres heeft op 8 oktober 2018 op aangifte een bedrag van € 1.469 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Mercedes Benz GLE-klasse Coupé (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 27 maart 2017. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2018.
2. In de aangifte is de te betalen belasting voor de auto berekend op basis van een taxatierapport van JB Taxaties B.V. (het taxatierapport). In het taxatierapport is de nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 76.246 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 38.700 (€ 51.600 gemiddelde vraagprijzen referentievoertuigen -/- 25% marge). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 31.200 (98,09% van de totale gecalculeerde reparatiekosten € 31.807,15) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 7.500.
3. Verweerder heeft een bedrag van € 6.342 (€ 7.811 verschuldigde Bpm -/- € 1.469 voldane Bpm) nageheven. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 17 oktober 2019. Hierin staat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde op € 42.635 (koerslijst AutotelexPro (Marge)). Hierop is geen waardevermindering toegepast omdat geen schade aan de auto is geconstateerd. Verweerder heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op
Geschil4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Meer specifiek is in geschil:
- of artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) is strijd is met het Unierecht;
- of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;
- of een waardevermindering wegens schadeverleden moet worden toegepast.
Beoordeling van het geschil
5. Eiseres heeft gesteld dat artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) meebrengt dat het niet mogelijk is om van een geïmporteerde auto met ernstige schade aangifte Bpm te doen. Zij was daarom genoodzaakt om de schade aan de auto te laten herstellen voordat zij de aangifte had ingediend. Volgens eiseres is artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling dan ook in strijd met het Unierecht. Zij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 januari 2020.
6. Voormelde stelling van eiseres, dat artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling is strijd is met het Unierecht, faalt op de gronden zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021.
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiseres.Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Uit de gedingstukken valt op te maken dat de schade ten tijde van de opname door de taxateur van eiseres op 23 augustus 2018 aanwezig was en op het moment van de schouw door DRZ op 12 oktober 2018 - behoudens het embleem van de auto - was hersteld. Nu het moment van opname door de taxateur van eiseres ongeveer zes weken vóór het moment van indiening van de aangifte heeft plaatsgevonden, kan worden betwijfeld of op het moment van indiening van de aangifte nog schade aan de auto aanwezig was. Eiseres heeft weliswaar verklaard dat zij na de taxatie, maar voor de aangifte de schade heeft hersteld, maar zij heeft haar verklaring niet met nadere bewijsstukken onderbouwd. Eiseres heeft namelijk geen stukken ingebracht waaruit kan worden afgeleid op welk moment de schade is hersteld. Eiseres heeft dan ook - behoudens het embleem van de auto - niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van schade op het moment van indiening van de aangifte op 8 oktober 2018.
8. Nu uit de foto’s van de hertaxatie van DRZ valt op te maken dat het embleem van de auto ontbreekt, stelt de rechtbank deze schade, op grond van de eigen specifieke kennis van de rechtbank op het gebied van Bpm-zaken, vast op € 87.
9. Eiseres stelt dat de auto zeer zwaar beschadigd was en door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiseres stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden op € 7.500 (25% van € 30.000 aan reparatiekosten).
10. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat het schadeverleden een waardevermindering van de auto rechtvaardigt, rust op eiseres. Hoewel uit de foto’s bij het taxatierapport blijkt dat de auto op enig moment zeer forse schade heeft gehad, heeft eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan - ook na herstel daarvan - een blijvende waardevermindering moet worden verbonden, laat staan dat dit een bedrag van € 7.500 zou belopen. De verwijzing van eiseres naar het taxatierapport is daartoe onvoldoende. Uit de inhoud van dat rapport kan niet worden opgemaakt dat het schadeverleden van de auto een blijvende waardevermindering met zich brengt.
11. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat, overeenkomstig het standpunt van eiseres, € 38.042 bedraagt en dat het beroep in zoverre gegrond is. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 81.477 en een handelsinkoopwaarde van € 37.955 (€ 38.042 -/- € 87 aftrek schade) bedraagt het in aanmerking te nemen afschrijvingspercentage 53,42%. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto Bpm € 14.927 bedraagt. Na vermindering van dat bedrag met 53,42% resteert een bedrag aan Bpm van € 6.953. Nu eiseres reeds € 1.469 aan Bpm heeft betaald, zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot € 5.484.
12. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond worden verklaard.
14. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
15. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 1 juli 2020, de uitspraak op bezwaar is van 16 februari 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op
3 november 2022. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer twee jaar en 94 dagen verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 94 dagen, zodat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient 46 dagen aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van 48 dagen dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 245 (46/94 deel van € 500) te vergoeden en de Staat € 255 (48/94 deel van € 500). De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).