Overwegingen
1. Eiseres heeft op 1 november 2019 op aangifte een bedrag van € 6.846 aan Bpm voldaan voor de registratie van een Mercedes Benz GLE 350D (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 24 juni 2016. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020.
2. In de aangifte is de te betalen belasting voor de auto berekend op basis van een taxatierapport van JB Taxaties (het taxatierapport). In het taxatierapport is de nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 104.145 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op
€ 42.000 (€ 60.000 gemiddelde vraagprijzen referentievoertuigen -/- 30% marge). Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 18.000 (88,85% van de totale gecalculeerde reparatiekosten € 20.259,16) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 24.000.
3. Verweerder heeft een bedrag van € 4.062 (€ 10.908 verschuldigde Bpm -/- € 6.846 voldane Bpm) nageheven. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 8 november 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 117.445 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 43.124 (koerslijst Xray (Marge)). Hierop is geen waardevermindering toegepast omdat geen schade aan de auto is geconstateerd.
Geschil4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Meer specifiek is in geschil:
- of de hertaxateur van DRZ voldoende onafhankelijk en deskundig is;
- of verweerder terecht geen waardevermindering in verband met schade in aanmerking heeft genomen;
- of verweerder de juiste nieuwprijs in aanmerking heeft genomen.
Beoordeling van het geschil
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
5. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiseres moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiseres stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
6. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiseres heeft haar stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiseres.Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat die schade meer bedraagt dan het bedrag dat DRZ heeft vastgesteld. Zij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport. De daarin genoemde schade is echter niet aangetroffen door DRZ. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen over DRZ volgt de rechtbank eiseres niet in haar stelling dat dit alleen het gevolg is van de ondeskundigheid van de taxateur van DRZ en de door DRZ gevolgde handelwijze. Nu eiseres de schadetaxatie van DRZ verder onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, is eiseres niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs. Verweerder heeft dan ook terecht geen waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking genomen.
8. Eiseres heeft verder aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Afgezien daarvan heeft eiseres niet geconcretiseerd welke schade volgens haar dan ten onrechte als normale gebruikssporen is aangemerkt. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder of DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen.
9. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving. Volgens eiseres moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 121.390. Zij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto catalogusprijs van € 75.766, de BTW ten bedrage van € 15.910 en de eveneens tussen partijen niet in geschil zijnde bruto Bpm van
€ 29.714 op basis van een CO2-uitstoot van 187 gram per kilometer. Verweerder stelt dat hij is uitgegaan van de koerslijst, zodat ook van de historische nieuwprijs van het referentievoertuig van die koerslijst moet worden uitgegaan, zijnde € 117.445 (gebaseerd op een CO2-uitstoot van 180 gram per kilometer).
10. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de berekening van de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van de auto 187 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto Bpm € 29.714 is. Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 121.390 bedraagt. Het door verweerder ter zitting aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat arrest ziet op een juridisch en feitelijk andere situatie.
11. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 121.390 en een handelsinkoopwaarde van € 43.124 bedraagt het in aanmerking te nemen afschrijvingspercentage 64,47%. Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto Bpm € 29.714 bedraagt. Na vermindering van dat bedrag met 64,47% resteert een bedrag aan Bpm van € 10.555. Nu eiseres reeds € 6.846 aan Bpm heeft betaald, zal de rechtbank de naheffingsaanslag - overeenkomstig het subsidiaire standpunt van eiseres - verminderen tot € 3.709.
12. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond worden verklaard.
14. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
15. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 29 april 2020, de uitspraak op bezwaar is van 18 februari 2021 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op
27 oktober 2022. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer twee jaar en 181 dagen verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan181 dagen, zodat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient 112 dagen aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van 69 dagen dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 309 ( 112/181deel van € 500) te vergoeden en de Staat € 191 (69/181 deel van € 500). De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).