ECLI:NL:RBDHA:2022:15006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
NL22.16518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 23 augustus 2022 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De maatregel van bewaring werd op 5 september 2022 opgeheven, waarna de rechtbank de zaak op zitting heeft behandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet in de macht van de Staatssecretaris was, aangezien hij in een opvangcentrum verbleef en vrij was om dit centrum te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld bij de voorbereiding van de overdracht aan Frankrijk, die op de veertiende dag van de bewaring plaatsvond. De rechtbank concludeerde dat de bewaring niet onrechtmatig was geweest en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.16518
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. F. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 5 september 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Partijen zijn er telefonisch van op de hoogte gesteld dat de rechter die de zaak op ziting heeft behandeld verhinderd is om de uitspraak te doen. Zij hebben geen bezwaar tegen afdoening van de zaak door een andere rechter, zonder nadere zitting.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [1995] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van
het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Eiser heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet betwist.
4. Eiser voert aan dat hij eerder aan Frankrijk overgedragen had moeten worden, omdat het gaat om een geplande inbewaringstelling. Eiser was in de macht van verweerder, omdat eiser in het opvangcentrum verbleef. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 september 2014 en de uitspraak van de ABRvS van 6 juni 2019. Hieruit volgt dat een geplande inbewaringstelling een bijzondere omstandigheid is die ertoe noopt bepaalde handelingen ter voorbereiding van de uitzetting of overdracht van een vreemdeling sneller te verrichten of achterwege te laten. Uit de uitspraak van 24 september 2014 volgt dat verweerder bij het verrichten van de eerste daadwerkelijke handeling ter voorbereiding van de overdracht onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, als hij pas op de zevende dag een vertrekgesprek heeft gevoerd. Dit is volgens eiser een verschrijving, omdat het uiterlijk de vijfde dag van de geplande inbewaringstelling moet zijn. Daarbij komt volgens eiser dat de daadwerkelijke overdracht aan Frankrijk de meest concrete uitzettingshandeling is die er is en dat vertrekgesprekken en andere handelingen van ondergeschikt belang zijn. Omdat Frankrijk vereist dat een vreemdeling minimaal zeven dagen in bewaring zit voordat overdracht kan plaatsvinden, had de overdracht aan Frankrijk in dit geval uiterlijk op de achtste dag van de maatregel van bewaring moeten plaatsvinden.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel voldoende voortvarend is gehandeld. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 23 februari 2021, waaruit volgt dat als een eerste uitzettingshandeling op de zesde dag van de inbewaringstelling plaatsvindt, dit voldoende voortvarend is bij een geplande inbewaringstelling. Verweerder volgt bovendien de stelling van eiser dat hij op het
opvangcentrum in de macht van verweerder zou zijn niet, omdat vreemdelingen vrij zijn om het opvangcentrum te verlaten.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening moet de overdracht van een dublinclaimant in bewaring zo spoedig mogelijk plaatsvinden en uiterlijk binnen zes weken. De overdracht van eiser aan Frankrijk heeft plaatsgevonden op de veertiende dag van de maatregel van bewaring, dus ruim binnen de zes weken als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening.
7. De rechtbank overweegt verder dat eiser niet in de macht van verweerder was. Het was bij verweerder bekend dat eiser in het opvangcentrum verbleef, maar dit betekent niet dat verweerder de garantie had dat de geplande inbewaringstelling ook ten uitvoer kon worden gelegd. Terecht heeft verweerder naar voren gebracht dat het bewoners van het opvangcentrum vrij staat om het opvangcentrum te verlaten. Dit zou bijvoorbeeld anders zijn als eiser zou zijn overgenomen uit strafrechtelijke detentie, want in dat geval weet verweerder zeker wanneer de inbewaringstelling start en kan hij tijdens de strafrechtelijke detentie al de nodige voorbereidingshandelingen treffen. Dit is de inspanningsverplichting die wordt bedoeld in de paragrafen A5/6.12 en 6.13 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). De verplichting van verweerder om voortvarend te handelen is in dit geval dus pas begonnen op het moment dat eiser in bewaring werd gesteld. Verweerder was dan ook niet gehouden om al voorbereidingshandelingen te treffen vóór de inbewaringstelling van eiser, zoals bedoeld in de paragrafen A5/6.12 en 6.13 van de Vc.
8. Dat de overdracht van eiser aan Frankrijk binnen acht dagen plaats had moeten vinden, volgt de rechtbank ook niet. In verschillende uitspraken van de ABRvS is gewezen op (verschillende) termijnen waarin de eerste uitzettingshandeling moet zijn verricht. Het klopt dat de ABRvS heeft geoordeeld dat verweerder niet stil mag zitten, maar dit heeft verweerder ook niet gedaan. Op 26 augustus 2022 heeft verweerder namelijk met eiser een vertrekgesprek gevoerd en op dezelfde dag heeft verweerder een vlucht aangevraagd. Op 30 augustus 2022 is de vlucht van eiser ingepland, voor 5 september 2022. Verweerder heeft dus op de vierde dag van de inbewaringstelling de eerste uitzettingshandeling verricht. De stelling van eiser dat het voeren van een vertrekgesprek en het aanvragen van de vlucht geen uitzettingshandelingen zijn of van ondergeschikt belang zijn aan de daadwerkelijke overdracht van eiser, volgt de rechtbank niet. De rechtbank oordeelt daarom dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
12 oktober 2022
en is openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. M.C. Verra M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.