ECLI:NL:RBDHA:2022:15592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
NL22.16267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep asielaanvraag na intrekking besluit door verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een asielaanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.C.W. van der Zanden, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling werd genomen. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat Letland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Echter, op 26 september 2022 trok de verweerder het bestreden besluit in, waardoor eiser geen procesbelang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk was, omdat de intrekking van het besluit door verweerder betekende dat er geen inhoudelijke beoordeling meer nodig was.

Eiser had verzocht om vergoeding van de proceskosten, maar de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat als een besluit wordt ingetrokken zonder dat er sprake is van tegemoetkomen aan de verzoeker, er geen proceskostenvergoeding hoeft te worden toegekend. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van tegemoetkomen, aangezien de intrekking van het besluit voortkwam uit het verstrijken van de overdrachtstermijn en niet uit een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank wees het verzoek om proceskostenvergoeding af en verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.16267
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V Nummer]

(gemachtigde: mr. M.C.W. van der Zanden),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Procesverloop

In het besluit van 18 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Letland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 26 september 2022 heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken. Verweerder heeft daarbij aangegeven geen reden te zien om over te gaan tot een proceskostenvergoeding
Het onderzoek ter zitting in de beroepszaak heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.

Overwegingen

1. Nadat eiser beroep had ingesteld in deze zaak, heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken op 26 september 2022.
2. Verweerder heeft in een eerste brief van 26 september 2022 aangeven dat de uiterste overdrachtstermijn is verstreken en dat eiser daarom zal worden opgenomen in de nationale procedure. In een tweede brief van 26 september 2022 heeft verweerder bericht dat het bestreden besluit is ingetrokken. Ook heeft verweerder in deze brief aangegeven dat
hij geen reden ziet om over te gaan tot een proceskostenvergoeding omdat verweerder tot opname in de nationale procedure is overgegaan, om die reden dat de overdracht van eiser geen doorgang meer kan vinden in verband met de overschrijding van de uiterste overdrachtstermijn. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet gehouden is om tot een proceskostenvergoeding over te gaan naar verschillende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).1
3. Eiser heeft te kennen gegeven het beroep te handhaven en een beslissing te willen op het verzoek om proceskosten. Eiser is bekend met de uitspraken van de ABRvS waaruit volgt dat als een beschikking wordt ingetrokken alleen op basis van tijdsverloop, er geen proceskostenvergoeding nodig is, maar vindt dat in deze zaak van deze lijn moet worden afgeweken. In deze zaak is betoogd dat er meerdere gebreken zijn in het bestreden besluit, waaronder de omstandigheid dat eiser onvoldoende in de gelegenheid is geweest om een zienswijze in te dienen en de omstandigheid dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft gemotiveerd. Dat de uiterste overdrachtstermijn niet is gehaald is bovendien aan verweerder zelf te wijten, omdat hij traag heeft gehandeld. Daarbij heeft de gemachtigde van eiser een andere zaak gehad waarin verweerder het besluit had ingetrokken en wel proceskostenvergoeding had toegekend. In die zaak was de uiterste overdrachtstermijn bijna verstreken en was het voornemen niet op de juiste wijze bekend gemaakt. Verweerder heeft in beide zaken in het bericht waarin wordt vermeld dat het besluit wordt ingetrokken, niet gemeld wat de reden voor deze intrekking is. Er zit tussen deze twee zaken dus geen verschil in hoe verweerder de intrekking communiceert, maar in die andere zaak wordt wel proceskostenvergoeding aangeboden en in deze zaak niet.
Het beroep
4. De rechtbank overweegt dat eiser door de intrekking van het bestreden besluit geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. De vraag of verweerder moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de ABRvS van 26 april 2018.2 Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser niet-ontvankelijk.
Het verzoek om proceskostenveroordeling
5. Dat laat onverlet dat moet worden bezien of verweerder toch tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Voor de vraag of proceskostenvergoeding moet worden toegekend is van belang of het bestuursorgaan (deels) is tegemoetgekomen aan eiser.3
6. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van tegemoetkomen. Verweerder heeft in de brief van 26 september 2022 en ter zitting voldoende toegelicht dat de reden voor het intrekken van het besluit was gelegen in de verstreken overdrachtstermijn. De rechtbank overweegt dat geen sprake is van tegemoetkomen in de situatie dat verweerder de asielaanvraag in behandeling neemt vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn van de Dublinverordening. Dit is het geval, omdat dit een veranderde omstandigheid is die zich
1. De uitspraken van 8 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1084), 29 april 2019
(ECLI:NL:RVS:2019:1394), 5 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1855) en van 27 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:182).
3 Zie hiervoor artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht.
ten tijde van het bestreden besluit niet voordeed en het gevolg is van louter tijdsverloop. De rechtbank wijst op de (eerdergenoemde) uitspraken van de ABRvS van 8 april 2019,
5 augustus 2020 en de recente uitspraak van 27 januari 2021.
7. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op een andere zaak waarin volgens hem onder gelijke omstandigheden wel proceskostenvergoeding is toegekend, op grond waarvan dat volgens hem in deze zaak ook zal moeten, volgt de rechtbank dat niet. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in de zaak waar de gemachtigde van eiser naar heeft verwezen, het besluit is ingetrokken omdat het voornemen niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Het besluit was dus niet ingetrokken, omdat de uiterste overdrachtstermijn was overschreden. Verweerder heeft in die zaak wel besloten om niet een nieuw besluit te nemen, omdat de uiterste overdrachtstermijn in zicht was. De uiterste overdrachtstermijn was volgens verweerder echter niet de reden van de intrekking. De rechtbank ziet geen reden om aan deze uitleg van verweerder te twijfelen. Er is dan ook geen sprake van gelijke gevallen.
8. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten daarom af.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff - Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
09 november 2022

Documentcode: [Documentcode]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.