ECLI:NL:RBDHA:2022:1613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21/624 en AWB 21/625
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en afwijzing aanvraag wijziging verblijfsdoel; onvoldoende onderzoek door verweerder en onjuiste toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Chinese vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een verblijfsvergunning op basis van haar relatie met een referent, maar deze vergunning werd ingetrokken omdat verweerder meende dat er geen duurzame en exclusieve relatie meer bestond. Eiseres voerde aan dat verweerder zijn onderzoeksplicht had geschonden door enkel te vertrouwen op de Basisregistratie Personen (brp) en niet de feitelijke situatie te onderzoeken. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gekeken naar de omstandigheden van de relatie en de belangen van eiseres en haar dochter. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit omdat het in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder niet had voldaan aan zijn hoorplicht. De rechtbank gaf verweerder de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiseres en haar dochter in acht moeten worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/624 (beroep)
AWB 21/625 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 9 februari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. C. Chen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van Midden).

Procesverloop

In het besluit van 12 juni 2020 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om wijziging van het doel van haar verblijfsvergunning naar niet tijdelijke humanitaire gronden afgewezen.
In het besluit van 17 augustus 2020 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 7 oktober 2019.
In het besluit van 16 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2021. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

De voorgeschiedenis

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1985 en heeft de Chinese nationaliteit. Zij is op [datum] 2013 in Nederland bevallen van haar dochter [naam] . Eiseres heeft vanaf 29 maart 2013 een verblijfsvergunning gehad op grond van de regeling mensenhandel en [naam] een daarvan afhankelijke vergunning. Deze vergunningen zijn vanaf 30 juni 2014 ingetrokken, omdat de aangifte van eiseres van mensenhandel is geseponeerd. Vanaf 23 maart 2015 heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd gehad, voor verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] (referent), geldig tot 23 maart 2020. Op 25 februari 2020 heeft eiseres om wijziging van het doel van haar verblijfsvergunning naar niet tijdelijke humanitaire gronden gevraagd.

Verweerders besluiten

2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiseres ingetrokken omdat er geen duurzame en exclusieve relatie meer is tussen haar en referent. Dit baseert verweerder op het feit dat referent vanaf 29 juni 2019 tot 7 augustus 2019 en vanaf 7 oktober 2019 tot 14 juli 2020 als niet-ingezetene is geregistreerd in de Basisregistratie Personen (brp), waaruit volgt dat niet meer wordt voldaan aan het samenwoningsvereiste waaraan op grond van artikel 3.17 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B7/3.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) moet worden voldaan om een duurzame en exclusieve relatie te kunnen aannemen. Voorts heeft verweerder de aanvraag om wijziging van het doel van de verblijfsvergunning afgewezen omdat eiseres niet minstens vijf jaar een verblijfsvergunning heeft gehad voor verblijf bij referent. Daardoor voldoet zij niet aan alle voorwaarden voor voortzetting van haar verblijf op niet-tijdelijke humanitaire gronden. De omstandigheden die eiseres heeft aangevoerd zijn volgens verweerder niet bijzonder genoeg om van zijn beleid af te wijken. Het besluit is ook niet in strijd met artikel 8 van het EVRM [1] . Verweerder gaat uit van een gezinsleven tussen eiseres en [naam] en tussen referent en [naam] , maar heeft de belangenafweging in het voordeel van de Staat laten uitvallen. Tot slot vindt verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten kennelijk ongegrond en heeft hij daarom afgezien van horen.
Kon verweerder aannemen dat er geen duurzame en exclusie relatie meer was?
3. Eiseres voert aan dat verweerder zijn onderzoeksplicht en zijn hoorplicht heeft geschonden door de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de aanvraag tot wijziging van het doel van de verleende verblijfsvergunning enkel te baseren op de registratie in de brp. Deze registratie kan weliswaar een belangrijke indicatie zijn voor het wel of niet samenwonen en het al dan niet voeren van een gezamenlijke huishouding maar is niet de enige. Verweerder had onderzoek moeten doen naar de feitelijke situatie. Eiseres wijst op wat in de zienswijze en bezwaar is aangevoerd, de overgelegde getuigenverklaringen en de andere aangeleverde bewijsstukken. Zij heeft er steeds op gewezen dat referent in de betrokken periodes was uitgeschreven wegens verblijf in België voor werk, maar dat hij wekelijks terugkwam naar zijn gezin in Nederland. Eiseres heeft ter onderbouwing hiervan getuigenverklaringen overgelegd die verweerder terzijde heeft geschoven. Ook aan de overgelegde bonnen en betalingsbewijzen ter onderbouwing van de gevoerde gezamenlijke huishouding in die periodes is verweerder voorbijgegaan. Eiseres heeft daarmee juist willen aantonen dat referent steeds naar Nederland terugkwam en een gezamenlijke huishouding met haar voerde. Voorts is verweerder eraan voorbijgegaan dat eiseres een huurovereenkomst per 1 maart 2020 heeft overgelegd voor een gezin met een kind en dat eiseres en referent per 14 juli 2020 op hetzelfde adres zijn ingeschreven. Verweerders conclusie dat er geen duurzame en exclusieve relatie meer is, kan zonder een nader onderzoek en het horen van eiseres en referent geen stand houden. Voor zover er onduidelijkheden waren over de aangeleverde bewijsstukken of voor zover aanvullende bewijsstukken nodig waren, had verweerder dat voor zijn besluitvorming kenbaar moeten maken en eiseres de gelegenheid moeten bieden die alsnog te overleggen.
3.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat hij mag uitgaan van de brp-registratie voor de conclusie dat niet meer aan het samenwoningsvereiste wordt voldaan. De stelling dat de verhuizing van referent naar België tijdelijk voor zijn werk was, kan verweerder niet rijmen met de uitschrijving uit de brp en de stelling dat in die periode wel een gezamenlijke huishouding is gevoerd. Niet onderbouwd is dat referent daadwerkelijk in België heeft gewerkt en als dat zo is waarom het niet mogelijk was om in Nederland te blijven wonen bij eiseres. Evenmin is onderbouwd dat referent wekelijks naar Nederland terugkeerde. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet waarvoor de betalingen concreet zijn gedaan. Dat eiseres en referent weer vanaf 14 juli 2020 op hetzelfde adres zijn ingeschreven, is onvoldoende. Dat er een huurovereenkomst is overgelegd, zegt niets over de duurzaamheid en exclusiviteit van de relatie. Verder zijn de verklaringen van de huurders, kennissen, vrienden en zakenpartners niet afkomstig uit objectieve bronnen en deze zijn daarom evenmin afdoende. Verweerder vindt het merkwaardig dat er maar drie foto’s zijn overgelegd ter onderbouwing van de relatie en meent dat eiseres meer bewijsstukken had moeten kunnen overleggen zoals bijvoorbeeld bewijs van gezamenlijke uitstapjes, van gezamenlijke inschrijving bij medische zorginstellingen en van gezamenlijke bezoeken aan school. Verweerder ziet in de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om tot een ander besluit te komen omdat deze onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd zijn.
3.2
De rechtbank overweegt dat verweerder voor de beantwoording van de vraag of eiseres en referent in gezinsverband hebben samengeleefd in beginsel mag uitgaan van de in de brp opgenomen informatie. Als vaststaat dat eiseres en referent tijdens de van belang zijnde periode niet als samenwonend in de brp ingeschreven hebben gestaan, is het aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij en referent toch hebben samengewoond.
3.3
De Gezinsherenigingsrichtlijn [2] moet echter zo worden uitgelegd dat het tijdelijk niet of niet direct gaan samenwonen geen zelfstandige intrekkingsgrond is, maar slechts een van de factoren waarmee verweerder rekening mag houden bij de beoordeling van de duurzaamheid van de relatie. Het niet samenwonen of niet ingeschreven zijn op hetzelfde brp-adres kan dus voor verweerder een indicatie zijn om nader onderzoek te verrichten naar de vraag of de relatie nog bestaat. Het mag echter niet als zelfstandige grond dienen om een verblijfsvergunning in te trekken [3] . Bij intrekking van een verblijfsvergunning ligt de bewijslast bij verweerder en is een gedegen onderzoek nodig naar de feitelijke situatie [4] .
3.4
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgrond onder 3 slaagt nu verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning enkel heeft gebaseerd op de informatie uit de brp. Eiseres en referent zijn in bezwaar met allerlei argumenten en bewijsstukken gekomen om aannemelijk te maken dat zij nog altijd een duurzame en exclusieve relatie hebben. Verweerder heeft daarnaar geen gedegen onderzoek meer verricht en heeft de argumenten en bewijsstukken zonder een deugdelijke motivering terzijde geschoven. Uit de tegenwerpingen in het bestreden besluit blijkt dat bij verweerder nog vragen en onduidelijkheden bestonden over die bewijsstukken en de waardering ervan. Het lag dan op de weg van verweerder eiseres en referent daarover te bevragen alvorens een besluit te nemen. Hiermee is tegelijk gezegd dat verweerder niet alleen zijn onderzoeksplicht heeft geschonden maar ook de hoorplicht, nu immers niet op voorhand vaststond dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen had en er dus van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake was.
3.5
Nu de afwijzing van de aanvraag om wijziging van het doel van de verblijfsvergunning van eiseres ook is gebaseerd op de informatie uit de brp, geldt het voorgaande ook voor dat deel van het bestreden besluit.
3.6
Uit de overwegingen hiervoor volgt dat het beroep gegrond is omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet echter aanleiding hierna nog in te gaan op de gronden die zien op verweerders toets aan artikel 8 van het EVRM.
De toets aan artikel 8 van het EVRM
4. Eiseres voert aan dat verweerders toets aan artikel 8 van het EVRM geen stand kan houden. Verweerder heeft eiseres en referent ten onrechte niet gehoord over de daarvoor relevante aspecten. Hij heeft niet alle belangen in zijn afweging betrokken en de gemaakte afweging is niet deugdelijk.
Zo heeft verweerder onvoldoende in zijn belangenafweging betrokken dat eiseres al acht jaar in Nederland verblijft, dat zij hier geïntegreerd is, haar inburgeringsexamen heeft behaald en een sociaal netwerk heeft opgebouwd. Ook heeft hij niet in aanmerking genomen dat eiseres al jaren een duurzaam en exclusieve relatie heeft met referent en dat er objectieve belemmeringen zijn voor referent om de relatie met eiseres in China voort te zetten. Daarbij heeft eiseres een minderjarige dochter met een zelfstandige verblijfsvergunning in verband met niet-tijdelijke humanitaire gronden, die geldig is tot 29 maart 2023 en die niet is ingetrokken. Zij mag dus in Nederland blijven terwijl van eiseres wordt verwacht terug te gaan naar China. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat dat in strijd zou zijn met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 8 van het EVRM. In het bestreden besluit heeft verweerder enkel verwezen naar de motivering in het primaire besluit zonder onderzoek te doen naar de gevolgen van het besluit voor [naam] . Verweerder gaat er in het primaire besluit bovendien ten onrechte van uit dat [naam] met eiseres terug kan naar China. In de zienswijze heeft eisers al toegelicht dat dat niet kan. [naam] is in Nederland geboren en woont hier al acht jaar. Zij gaat naar een Nederlandse school, heeft hier een sociaal netwerk en spreekt alleen met haar ouders Chinees. Van haar kan niet worden verlangd dat zij zich vestigt in een voor haar totaal onbekend land. Daar komt bij dat alleen eiseres gezag heeft over [naam] . Referent is niet de biologische vader en heeft haar niet erkend. Als eiseres terug moet naar China blijft [naam] alleen achter. Verweerder overweegt in het primaire besluit dat de omstandigheid dat eiseres een kind heeft met een geldige verblijfsvergunning dat hier naar school gaat en belang heeft bij haar verblijf hier in haar voordeel meeweegt. Maar verweerder legt niet uit waarom hij toch aanneemt dat het gezinsleven met [naam] in China kan worden voortgezet. Verweerder heeft daarbij niet kenbaar in zijn beslissing betrokken dat [naam] de Chinese taal onvoldoende spreekt en niet Chinees kan lezen en schrijven. Ze zal dus een enorme achterstand oplopen terwijl zij het hier goed doet op school, zoals blijkt uit de overgelegde rapporten.
4.1
Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het gezins- en privéleven van de vreemdeling rechtvaardigt, dient een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd, waaraan nadien twee criteria zijn toegevoegd. [5]
4.2
De rechtbank volgt het standpunt van eiseres dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar alle relevante aspecten voor een toets aan artikel 8 van het EVRM. Verweerder had alvorens tot intrekking van de verblijfsvergunning over te gaan eiseres en referent dienen te horen over alle relevante belangen. Hiervoor heeft de rechtbank al geconcludeerd dat van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake was, zodat verweerder niet van horen mocht afzien.
4.3
Ook volgt de rechtbank het standpunt van eiseres dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd. Eiseres heeft in bezwaar gronden aangevoerd tegen verweerders toetsing aan artikel 8 van het EVRM in de primaire besluiten. Verweerder is daarop in het bestreden besluit niet ingegaan en heeft alleen verwezen naar de motivering in de primaire besluiten.
4.4
Verweerder heeft in beide primaire besluiten dezelfde motivering gegeven wat betreft artikel 8 van het EVRM. Eiseres voert terecht aan dat verweerder niet alle relevante belangen kenbaar heeft vastgesteld en bij zijn afweging heeft betrokken. Daargelaten dat verweerder, zoals hiervoor al is geconcludeerd, er zonder gedegen onderzoek van is uitgegaan dat er tussen eiseres en referent geen gezinsleven meer is, heeft verweerder het belang van [naam] bij de voortzetting van het gezinsleven met eiseres en referent hier te lande niet duidelijk bij zijn afweging betrokken. Verweerder overweegt weliswaar dat het in het voordeel van eiseres meeweegt dat zij een kind heeft met een geldige verblijfsvergunning dat hier naar school gaat en belang heeft bij haar verblijf in Nederland, maar motiveert vervolgens niet waarom dit belang onvoldoende zwaarwegend is. In de primaire besluiten gaat verweerder enerzijds ervan uit dat [naam] eiseres kan volgen naar China en anderzijds dat zij bij referent in Nederland kan blijven. Dit laatste is weer niet te rijmen met verweerders standpunt dat er geen duurzame en exclusieve relatie meer is tussen eiseres en referent. Niet is in te zien waarom referent in dat geval de zorg voor [naam] in Nederland op zich zou nemen. Dat verweerder dit standpunt in zijn verweerschrift weer heeft teruggenomen, getuigt ervan dat hij niet zorgvuldig naar een fair balance heeft gezocht.
4.5
Voorts heeft verweerder in de primaire besluiten en het bestreden besluit niet kenbaar getoetst of het recht op het privéleven van eiseres aan een terugkeer naar China in de weg staat. De rechtbank volgt niet verweerders standpunt in het verweerschrift dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat eiseres het beroep op haar privéleven niet heeft onderbouwd. Los van het feit dat eiseres daartoe niet in de gelegenheid is gesteld tijdens een hoorzitting, ziet de rechtbank wel een onderbouwing van dit beroep in de brief van 8 mei 2020, in de zienwijze en in de gronden van bezwaar in beide procedures. Dat de overwegingen in het bestreden besluit over de evenredigheidstoets ook kunnen gelden voor het beroep van eiseres op het privéleven volgt de rechtbank evenmin nu het om onderscheiden toetsen gaat die verweerder afzonderlijk dient te verrichten. Uit die overwegingen blijkt bovendien ook geen zorgvuldig zoeken naar een fair balance.
Conclusie
5. Uit de overwegingen hiervoor volgt dat het bestreden besluit om meer redenen niet alleen onzorgvuldig tot stand is gekomen maar ook niet deugdelijk is gemotiveerd. Ook is de hoorplicht geschonden. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder eiseres het betaalde griffierecht vergoeden.
7. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. De rechtbank stelt die kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor van 1).
Het verzoek om voorlopige voorziening
8. Omdat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt, is er geen reden meer om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe daarom af.
9. Omdat het beroep wel gegrond is, moet verweerder verzoekster het betaalde griffierecht vergoeden.
10. Om dezelfde reden veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder ook in de proceskosten gemaakt voor het verzoek. De voorzieningenrechter stelt die kosten vast op € 759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor van 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2022.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Richtlijn 2003/86/EG (https://opmaat.sdu.nl/book/BWBS0000961) van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1923.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:607.
5.Arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300 en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.