ECLI:NL:RBDHA:2022:2642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie van giftenaftrek en vergrijpboete in belastingzaak met valselijk opgemaakte kwitantie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de giftenaftrek van eiser voor het jaar 2015. Eiser had een gift van € 6.500 aan een stichting opgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat de giftenaftrek terecht was gecorrigeerd. De rechtbank stelde vast dat de kwitantie die eiser had overgelegd valselijk was opgemaakt en niet als bewijs kon dienen voor de gestelde gift. Eiser was niet verschenen op de zitting, en de vertegenwoordigers van de Belastingdienst hebben de bewijsvermoedens aangedragen die eiser niet heeft kunnen ontzenuwen. De rechtbank achtte opzet bewezen en legde een vergrijpboete op van € 2.109, maar verminderde deze met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de uiteindelijke boete € 1.687 bedroeg. Daarnaast werd de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500, en de Minister tot € 1.500. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst niet aansprakelijk was voor de ontstane situatie, omdat de stichting niet betrokken was bij de handel in valse kwitanties. Eiser had geen recht op de door hem gevraagde schadevergoedingen, omdat zijn argumenten onvoldoende concreet waren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/1323

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van10 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 21 januari 2019 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de daarbij opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Eiser is, met het bericht van verhindering, niet verschenen. Namens verweerder zijn [A] en [B] verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de boetebeschikking;
- vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 1.687;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.500;
- draagt verweerder op om van het betaalde griffierecht € 23,50 aan eiser te vergoeden;
- draagt de Minister op om van het betaalde griffierecht € 23,50 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 voor zover hier van belang een bedrag van € 6.500 aan gift aan de [stichting] ( [stichting] ) in aanmerking genomen (de giftenaftrek).
2. In 2015 is de FIOD gestart met een strafrechtelijke onderzoek naar het gebruik van valse giftkwitanties op naam van drie ANBI-instellingen, waaronder [stichting] ( [codenaam] ). Uit het onderzoek kwam naar voren dat diverse belastingplichtigen in hun aangiften IB/PVV valselijk giftenaftrek ten aanzien van deze instellingen hadden geclaimd. De Officier van Justitie heeft op 2 oktober 2015 toestemming verleend de bevindingen uit het FIOD-onderzoek te gebruiken voor fiscale doeleinden. De bevindingen zijn op 6 november 2017 ter beschikking gesteld aan verweerder. Tot de processtukken behoort een CD-rom met daarop het (aanvullend) proces-verbaal van voornoemd strafrechtelijk onderzoek.
3. Eiser heeft verklaard dat hij de gift van € 6.500 in contanten heeft gedaan aan een vertrouwenspersoon, die hem vervolgens een kwitantie heeft verstrekt, waarvan eiser naar aanleiding van een verzoek van verweerder daartoe ter onderbouwing van de giftenaftrek een kopie heeft overgelegd. Hierop staat dat eiser op 29 november 2015 een gift van € 6.500 heeft gedaan aan [stichting] . Deze kwitantie is ondertekend door [C] .
4. Uit de bevindingen van het FIOD-onderzoek genoemd onder 2 volgt dat de door eiser overgelegde kwitantie niet van [stichting] afkomstig is. Zo is de door eiser overgelegde kwitantie ondertekend door een persoon die niet bevoegd is namens [stichting] geld in ontvangst te nemen en kwitanties te ondertekenen. Voorts kloppen onder andere het telefoonnummer, het nummer van de kwitantie en de oprichtingsdatum van [stichting] vermeld op de kwitantie niet en komt de gift niet voor in de administratie van [stichting] .
5. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 heeft verweerder de giftenaftrek niet in aanmerking genomen. Daarbij heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van € 2.109 (de boetebeschikking) en € 190 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
6. De verzamelinkomens van eiser en zijn echtgenote bedroegen voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek in 2015 respectievelijk € 33.248 en € 55.746.
Geschil
7. In geschil is of:
- de giftenaftrek terecht is gecorrigeerd;
- de boetebeschikking en de rentebeschikking terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd;
- verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
Giftenaftrek
8. De bewijslast dat sprake is van aftrekbare giften rust op eiser. Bij contante giften moet een belastingplichtige met schriftelijke bescheiden aantonen dat de door hem gestelde giften daadwerkelijk zijn gedaan, dat wil zeggen aan [stichting] ten goede zijn gekomen. Eiser heeft daartoe gewezen op de door hem overgelegde kwitantie en zijn contante inkomsten in 2015, welke hoog genoeg zijn om de gift van € 6.500 te financieren. Eiser stelt dat hij niet wist en niet had kunnen weten dat de kwitantie vals is en stelt het op de kwitantie vermelde bedrag daadwerkelijk te hebben voldaan.
9. Eiser bestrijdt niet dat de kwitantie valselijk is opgemaakt, doch stelt dat hij dat niet wist en ook niet kon weten. Een valse kwitantie kan niet als bewijs dienen voor de gestelde gift. Of eiser wel of niet het volledige bedrag op de kwitantie heeft afgedragen is in dit verband niet relevant, omdat niet aannemelijk is geworden dat enig van eiser afkomstig bedrag daadwerkelijk ten goede is gekomen aan [stichting] , zodat van giftenaftrek geen sprake kan zijn. Verweerder heeft dan ook terecht de giftenaftrek gecorrigeerd bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015.
10. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
Vergrijpboete
11. Op grond van artikel 67d, eerste lid, van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) kan verweerder een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
12. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die eiser kan ontlenen aan artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op verweerder rust en eiser in geval van twijfel het voordeel van de twijfel moet worden gegund. De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens. Eiser moet wel een redelijke mogelijkheid hebben zich daartegen te verweren en het gebruik van vermoedens mag er niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van verweerder naar eiser; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (vgl. Hoge Raad
15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6350, BNB 2011/207 en Hoge Raad 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207). Het EVRM eist niet dat verweerder bij het bewijzen van de opzet of grove schuld is gebonden aan de bewijsregels van het nationale strafrecht. Er hoeft geen wettig en overtuigend bewijs te worden geleverd overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 338 e.v. van het Wetboek van Strafvordering (vgl. Hoge Raad
18 november 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5166, BNB 1993/40). Wel moet de uit die vermoedens af te leiden opzet buiten redelijke twijfel zijn (vgl. Hoge Raad 23 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5391, BNB 1993/272).
13. Verweerder heeft primair gesteld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet waarbij een boete van 75% passend en geboden is. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat sprake is van grove schuld waarbij een boete van 50% passend en geboden is. Voor wat betreft het primaire standpunt rust dus op verweerder de bewijslast aannemelijk te maken dat eiser ten tijde van het doen van zijn aangifte IB/PVV 2015 zich ervan bewust is geweest dat (een aanmerkelijke kans bestond dat) de aangifte voor wat betreft de giftenaftrek onjuist was. Vaststaat dat de door eiser gebruikte kwitantie vals is en het bedrag niet ten goede van de [stichting] is gekomen. Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van opzet van eiser, baseert verweerder zich onder meer op de bevindingen en resultaten van het FIOD-onderzoek, de verklaringen van de bestuurders van [stichting] en twee andere gedupeerde stichtingen, de verklaringen van getuigen en verdachten die betrokken zijn in het onderzoek en verklaringen die andere belastingplichtigen hebben afgelegd tijdens diverse hoorgesprekken. Uit hetgeen verweerder heeft aangevoerd, volgt een handelwijze waarbij op grote schaal valse giftkwitanties op naam van [stichting] en twee andere stichtingen werden verhandeld voor een percentage van veelal 10%-15% van de op de kwitanties vermelde bedragen. De kopers van deze valse kwitanties gebruikten deze om tegenover de Belastingdienst te doen voorkomen dat er voor de inkomstenbelasting aftrekbare giften waren gedaan. In het FIOD-onderzoek is door een tussenpersoon, in de onderzoekstukken aangeduid als “U”, verklaard dat “heel [plaats] ” op de hoogte was van de kwitantiehandel. Gelet op de voormelde gang van zaken is het vermoeden gerechtvaardigd dat eiser heeft meegedaan aan de kwitantiehandel en daarmee opzettelijk ten onrechte giftenaftrek heeft geclaimd. Dat eiser zelf niet in het FIOD-onderzoek genoemd wordt, maakt dit niet anders.
14. De belastingplichtige die wil ontkomen aan bewijs door middel van een bewijsvermoeden, kan zich verweren hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd (vgl. Hoge Raad 25 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9354, BNB 2003/14 en Hoge Raad
28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207).
15. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6350, BNB 2011/207). In een geval als het onderhavige, waarin aan eiser door verweerder is medegedeeld dat op grote wijze is gefraudeerd met valse kwitantiebewijzen, ligt het op de weg van eiser om ter zake uitleg te geven en met een redelijke verklaring te komen omtrent de gang van zaken bij het verstrekken van de € 6.500 en het in ontvangst nemen van de kwitantie. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij daaraan niet voldaan. Hij heeft niet meer verklaard dan dat hij de gift aan een vertrouwenspersoon in contanten heeft gedaan, dat deze persoon hem vertelde dat de [stichting] betrouwbaar was en dat de gift gegarandeerd in aanmerking kwam voor aftrek. Deze verklaring is, zonder nadere toelichting of onderbouwing, te weinig concreet om als een redelijke en valide ontzenuwing van het bewijsvermoeden te gelden. Eiser heeft niets verklaard over hoe hij met deze vertrouwenspersoon in contact is gekomen en op grond van welke feiten en omstandigheden hij ervan mocht uitgaan dat deze vertrouwenspersoon een vertegenwoordiger was van [stichting] . Daarbij wordt meegewogen dat eiser niet gebruik heeft gemaakt van zijn recht om gehoord te hebben en dat eiser (alhoewel met bericht van verhindering) niet ter zitting is verschenen, om zo doende in de gelegenheid te zijn uitleg over de gang van zaken te geven en vragen van verweerder dienaangaande te beantwoorden. Nu eiser het bewijsvermoeden dat hij in het onderhavige jaar willens en wetens gebruik heeft gemaakt van een valse giftkwitantie niet ontzenuwd heeft, betekent dit dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser ten tijde van het doen van zijn aangifte IB/PVV 2015 zich ervan bewust is geweest dat de aangifte voor wat betreft de giftenaftrek onjuist was, zodat opzet bewezen is. Gelet op de ernst van de gedragingen, te weten het gebruikmaken van een valse giftkwitantie, is sprake van strafverzwarende omstandigheden en acht de rechtbank de opgelegde boete van 75% van het gevorderde bedrag passend en geboden (vgl. Hoge Raad 8 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1481 en de daaraan voorafgaande uitspraak van gerechtshof Den Haag 5 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:72).
16. De rechtbank ziet wel aanleiding de boete ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De boete is aangekondigd op 8 juni 2017 en sinds die datum tot het moment waarop in deze zaak uitspraak wordt gedaan (10 maart 2022), zijn vier jaar en circa negen maanden verstreken. In het kader van maatregelen tegen het coronavirus hebben in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen kunnen plaatsvinden. Daarmee doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Als gevolg hiervan is de redelijke termijn met twee jaar en circa vijf maanden overschreden. Voor de aan de overschrijding te verbinden gevolgen hanteert de rechtbank de uitgangspunten van het Gerechtshof Amsterdam zoals neergelegd in de uitspraak van 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Dat betekent dat de vergrijpboete moet worden verminderd met 20% (€ 422) tot een bedrag van € 1.687. Nu matiging van de boete ambtshalve plaatsvindt, leidt dit niet tot een gegrond beroep.
Vertrouwensbeginsel
17. Eiser heeft aangevoerd dat Belastingdienst mede aansprakelijk is voor de ontstane situatie, omdat de Belastingdienst ten onrechte een ANBI-status heeft toegekend aan een instelling die achteraf gefraudeerd blijkt te hebben. Nadat eiser over [stichting] had gehoord, had hij juist nog gecontroleerd of [stichting] voorkwam in het ANBI-register en vertrouwd op deze informatie. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep niet. Uit de bevindingen van het FIOD-onderzoek volgt dat [stichting] niet betrokken was bij de handel in valse kwitanties. De ANBI-status van [stichting] is nimmer ingetrokken.
Vergoeding van immateriële schade
18. Eiser heeft verder aangevoerd dat de hele zaak door slordigheid van de Belastingdienst onnodig lang heeft geduurd, waardoor eiser al jaren in onzekerheid leeft. Dit betoog wordt opgevat als een verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat wanneer belastinggeschillen niet binnen een redelijke termijn worden beslecht, er reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de lange behandelduur. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 1 maart 2018 ontvangen en op 10 maart 2022 wordt uitspraak in deze zaak gedaan. Tussen deze twee data is een periode van ruim vier jaar verstreken. Gelet op hetgeen reeds overwogen onder 16, doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Dit betekent dat de redelijke termijn met een jaar en ruim acht maanden is overschreden,
zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dienen (afgerond) vijf maanden toegerekend te worden aan de bezwaarfase en de overige maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 500 (1/4 deel van € 2.000) te vergoeden en de Minister een bedrag van
€ 1.500 (3/4 deel van € 2.000).
20. Gelet op hetgeen overwogen onder 18 en 19, dient het door eiser betaalde griffierecht aan eiser te worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke termijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dient het griffierecht door verweerder en de Minister ieder voor de helft te worden voldaan (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
Overige schadevergoedingen
21. Eiser heeft voorts verzocht om drie schadevergoedingen van ieder € 1.000. Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat de Belastingdienst hem om ongegrond beschuldigd heeft van fraude en dat hem een betalingsregeling voor de aanslag IB/PVV 2015 geweigerd is, omdat zijn persoonsgegevens ten onrechte in de Fraude Signalering Voorziening van de Belastingdienst waren opgenomen. Voor zover de bestuursrechter al bevoegd zou zijn om op deze gronden schadevergoedingen aan eiser toe te kennen, zijn de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende concreet voor de toewijzing hiervan.
22. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld of gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.J. Vonk, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.