In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van een proceskostenvergoeding die door de officier van justitie was toegekend in het kader van een administratieve sanctie. De gemachtigde van de betrokkene had beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie, die de opgelegde sanctie had vernietigd en de proceskosten had toegewezen. De kantonrechter heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten toe te lichten tijdens een zitting op 10 januari 2022. De gemachtigde is echter niet verschenen, terwijl de officier van justitie vertegenwoordigd was.
Het geschil concentreert zich op de vraag of de officier van justitie terecht een proceskostenvergoeding van € 200,25 heeft toegekend voor 15 samenhangende zaken. De gemachtigde betoogde dat de officier van justitie niet voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van samenhang tussen de zaken en dat de toegepaste wegingsfactor ‘zeer licht’ (0,25) onterecht was. De kantonrechter oordeelde dat de officier van justitie ten onrechte deze wegingsfactor had gehanteerd en dat het uitgangspunt ‘licht’ (0,5) had moeten zijn.
De kantonrechter concludeerde dat de officier van justitie niet voldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt over de samenhang te onderbouwen, en dat dit voor rekening en risico van de officier van justitie kwam. De beslissing van de officier van justitie werd vernietigd voor zover deze een proceskostenvergoeding van € 200,25 toekende voor de 15 zaken. De kantonrechter kende in deze zaak een proceskostenvergoeding toe van € 267,-, gebaseerd op de juiste wegingsfactor en de werkzaamheden van de gemachtigde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de officier van justitie bij het toekennen van proceskosten in samenhangende zaken.