ECLI:NL:RBDHA:2022:44

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
NL21.19189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep bewaring en rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, die in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf, heeft op 8 november 2021 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelt dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een voorlopige voorziening heeft getroffen die zijn uitzetting verbiedt totdat er op zijn hoger beroep is beslist. De rechtbank oordeelt echter dat deze voorlopige voorziening een tijdelijke belemmering vormt en niet afdoet aan de rechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank concludeert dat er nog steeds zicht is op uitzetting, aangezien er geen aanknopingspunten zijn dat er niet binnen afzienbare tijd op het hoger beroep zal worden beslist. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging tussen de staatssecretaris en de belangen van de eiser, waarbij de staatssecretaris's belangen zwaarder wegen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.19189

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de maatregel van bewaring en het daarbij gedane verzoek om schadevergoeding. De staatssecretaris heeft op 8 november 2021 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 december 2021 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen mr. M.C. de Jong, als waarnemer voor de gemachtigde van eiser en namens de staatssecretaris mr. M.M. Luik.
1.3.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en aan de staatssecretaris vragen gesteld. Beide partijen hebben hierop gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het beroep op 28 december 2021, met een beeldverbinding, nogmaals op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eisers gemachtigde en namens de staatssecretaris mr. B.H. Wezeman.

Het oordeel van de rechtbank

2. In deze uitspraak komt de rechtbank tot het oordeel dat de bewaring niet moet worden opgeheven. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel komt en wat de gevolgen zijn.
2.1.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2.2.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring al eerder heeft
getoetst. Uit die uitspraak van 22 november 2021 [1] volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek voorafgaand aan die uitspraak (16 november 2021), rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Vooraf
3. Aan eiser is eerder, bij besluit van 19 juli 2021, een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegd. Op diezelfde dag heeft de staatssecretaris aan eiser ook een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Het door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 6 augustus 2021 (deels) ongegrond verklaard. [2] Eiser heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft eiser de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat hij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist. Hierop heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling op 13 december 2021 een voorlopige voorziening getroffen en bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet voordat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist. [3] De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019. [4]
3.1
De staatssecretaris heeft op 16 augustus 2021 aan eiser een inreisverbod voor de duur van 20 jaar opgelegd omdat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt.
Mag de staatssecretaris artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 toepassen?
4. De maatregel van bewaring kan alleen worden voortgezet indien de door de staatssecretaris gehanteerde wettelijke grondslag nog van toepassing is. De staatssecretaris legt aan de (het voortduren van de) maatregel van bewaring artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 ten grondslag. Op grond van die bepaling kan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft met het oog op uitzetting in bewaring worden gesteld indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid dat vordert.
Geldigheid terugkeerbesluit
4.1.
Eiser betoogt dat de bewaring niet meer plaatsvindt met het oog op uitzetting. Daartoe voert hij aan dat aan de maatregel van bewaring geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag ligt, omdat die niet ter fine van terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn is opgelegd. De maatregel van bewaring ziet er namelijk op om eiser te verwijderen naar Turkije, maar dat is niet aan te merken als land van herkomst, een land van bestendig verblijf of een land van doorreis. Het hoger beroep tegen dit terugkeerbesluit ligt ook voor bij de Afdeling. In de uitspraak van 22 november 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat het er vooralsnog voor moet worden gehouden dat het terugkeerbesluit rechtsgeldig is. Eiser meent echter dat de rechtbank niet een ‘vooralsnog’ oordeel kan geven over het terugkeerbesluit. In dat geval moet het er voor worden gehouden dat eiser geen effectief rechtsmiddel heeft tegen zijn vrijheidsbeneming en dat is ook in strijd met de artikelen 5 en 13 van het EVRM. De rechtbank moet hier dus een eigen oordeel over vellen of besluiten om het beroep door te sturen naar de Afdeling.
4.2.
In de uitspraak van 22 november 2021 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“3.1. De rechtbank overweegt dat uit artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn volgt dat een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land, die illegaal in Nederland verblijft, in beginsel alleen mag worden opgelegd als voorafgaand of gelijktijdig aan die maatregel een terugkeerbesluit is genomen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 volgt dat de rechtbank bevoegd is om die voorwaarde te controleren.
3.2.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uitgegaan moet worden van de geldigheid van het terugkeerbesluit, waarin Turkije is genoemd als land van terugkeer. Dat tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 6 augustus 2021 over de geldigheid van dat terugkeerbesluit hoger beroep is ingesteld, maakt dat niet anders. Het instellen van bezwaar of beroep schorst namelijk ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht de werking van een besluit niet op, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Van een dergelijke wettelijke bepaling is in het geval van eiser geen sprake. De rechtbank kan ook niet vooruit lopen op het oordeel van de Afdeling met betrekking tot het terugkeerbesluit, zodat vooralsnog wordt uitgegaan van de rechtmatigheid daarvan zoals is vastgesteld in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, met Turkije als genoemd land van terugkeer. Dat betekent dat voor zover de rechtbank bevoegd is dat te controleren is voldaan aan de voorwaarde dat aan de maatregel van bewaring een (geldig) terugkeerbesluit ten grondslag ligt.”
4.3.
Indien eiser zich niet kan vinden in deze overwegingen, dan is het aan eiser om dat in hoger beroep aan te vechten. Het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring is niet bedoeld als een rechtsmiddel tegen het nemen van die maatregel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Oog op uitzetting van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft
4.4.
Eiser voert aan dat door de toegewezen voorlopige voorziening de staatssecretaris ten onrechte de maatregel ex artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 heeft gecontinueerd. Het verbod tot uitzetting staat aan het gebruik van die wettelijke grondslag in de weg. Hij doet daarbij onder meer een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2019 [5] , op artikel 9 gelezen in samenhang met artikel 13, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn en de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 [6] .
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2021 wel is bepaald dat de vreemdeling niet wordt uitgezet voordat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist maar dat de werking van het terugkeerbesluit niet is opgeschort.
4.5.1.
Het beroep van eiser op overweging 11.1 van de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2019 slaagt niet. In dit geval is sprake van een terugkeerbesluit dat niet is geschorst. Er is anders dan in die overweging wordt geoordeeld geen categoriewijziging voorgeschreven. Het doel van de bewaring van eiser is immers door het uitzetverbod niet gewijzigd, omdat dit uitzetverbod een tijdelijke belemmering is. Of die tijdelijke belemmering eraan in de weg staat of zicht op uitzetting bestaat binnen een redelijke termijn, beoordeelt de rechtbank hierna onder 5.
4.5.2.
Anders dan eiser lijkt te stellen, stipuleert artikel 9 gelezen in samenhang met 13, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn niet dat in dit geval geen sprake meer is van de situatie waarin eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland meer heeft.
4.5.3.
Evenmin gaat het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 op. Die uitspraak ging om het achterwege moeten blijven van uitzetting totdat op het beroep tegen een afwijzing van een asielverzoek is beslist. Van die situatie of een vergelijkbare situatie is hier geen sprake. Doordat eiser zijn asielverzoek heeft ingetrokken is er geen sprake van een (hoger) beroep dat ertoe kan leiden dat eiser alsnog aanspraak heeft op een verblijfsvergunning in Nederland. Eiser is dan ook geen aanvrager als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000.
4.5.4.
Het rechtsgevolg dat het terugkeerbesluit, waarin is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland (meer) heeft, kan dienen als grondslag voor de bewaring is met de getroffen voorlopige voorziening niet opgeschort. De rechtbank ziet daarom geen grond om anders te oordelen over de vraag of sprake is van bewaring met het oog op uitzetting van een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Bestaat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn?
5. Op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op uitzetting, in bewaring worden gesteld. Uit artikel 15, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt het uitgangspunt dat als er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, de bewaring niet langer gerechtvaardigd is.
5.1.
Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Hij wijst op de getroffen voorlopige voorziening dat eiser niet mag worden uitgezet zolang nog niet is beslist op het hoger beroep inzake het aan hem opgelegde terugkeerbesluit. [7] Eiser heeft van de griffie van de Afdeling vernomen dat er nog geen duidelijkheid bestaat over de duur van de procedure betrekking hebbend op het terugkeerbesluit.
5.2.
De staatssecretaris stelt zich hierover op het standpunt dat de door de Afdeling toegewezen voorlopige voorziening slechts een tijdelijke belemmering vormt en dat op dit moment nog niet kan worden gezegd dat eisers uitzetting niet meer binnen een redelijke termijn kan plaatsvinden. Zij baseert deze stelling op de omstandigheid dat de Afdeling haar een aantal vragen heeft gesteld inzake het hoger beroep met betrekking tot het terugkeerbesluit en zij voor de beantwoording daarvan een korte termijn van twee weken heeft gegeven. De staatssecretaris heeft inmiddels de vragen van de Afdeling beantwoord en daarbij verzocht om de zaak met gepaste voortvarendheid te behandelen en zo spoedig mogelijk uitspraak te doen, waarbij gewezen is op de omstandigheid dat eiser in vreemdelingenbewaring verblijft. De staatssecretaris kan geen nadere termijn geven waarbinnen een beslissing op het hoger beroep te verwachten valt.
5.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Het klopt dat de voorlopige voorziening die de Afdeling heeft getroffen tot een feitelijke belemmering leidt die in de weg staat aan de uitzetting van eiser. Maar een uitspraak van de voorzieningenrechter als gevolg waarvan uitzetting tijdelijk niet aan de orde is, staat op zichzelf niet in de weg aan de rechtmatigheid van de bewaring. Dat is anders indien aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat niet binnen afzienbare tijd op het hoger beroep tegen die uitspraak, voor zover daarin het beroep van de vreemdeling gegrond is verklaard, zal worden beslist. [8]
5.3.1.
De vraag is of die aanknopingspunten in dit geval bestaan. Zo heeft enerzijds eisers gemachtigde van de griffie van de Afdeling vernomen dat er nog geen duidelijkheid bestaat over de duur van de procedure betrekking hebbend op het terugkeerbesluit en kan de staatssecretaris geen nadere termijn geven waarbinnen een beslissing op het hoger beroep te verwachten valt. Anderzijds heeft de staatssecretaris inmiddels de vragen die de Afdeling heeft gesteld beantwoord en daarbij de Afdeling verzocht om zo spoedig mogelijk uitspraak te doen. Zij heeft daarbij gewezen op het belang dat zij heeft op een spoedige verwijdering van appellant en het aan eiser opgelegde inreisverbod voor de duur van 20 jaar omdat op basis van een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichten- en Veiligheidsdienst is geconcludeerd dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. De mededeling aan eisers gemachtigde heeft plaatsgevonden voordat de staatssecretaris de vragen had beantwoord.
5.3.2.
Onder deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat niet binnen afzienbare tijd op het hoger beroep zal worden beslist. Dit betekent dat het zicht op uitzetting, zoals dat vereist is om eiser in verband daarmee in bewaring te kunnen houden, nog steeds aanwezig is.
Handelt de staatssecretaris voortvarend?
6. Eiser wijst er op dat de staatssecretaris eerder heeft geprobeerd om hem naar het Verenigd Koninkrijk uit te zetten, maar dat is vruchteloos gebleken. Het is niet bekend dat daarvoor nog inspanningen worden verricht. Volgens eiser dient de staatssecretaris dit wel te doen. Door geen handelingen te verrichten om eiser uit te zetten handelt de staatssecretaris onvoldoende voortvarend. Zij had ‘op beide borden tegelijk moeten schaken’.
6.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoewel het terugkeerbesluit naast Turkije ook het Verenigd Koninkrijk en Marokko noemt als mogelijke landen van terugkeer, beperkt het zicht op uitzetting zich volgens de staatssecretaris tot Turkije. Ten aanzien van Turkije is voortvarend gehandeld. Zo stond er een vlucht ingepland op 14 december 2021 en bestaat er een concreet uitzicht op uitzetting. Dat de staatssecretaris nu niet tot uitzetting mag overgaan betekent niet dat geen sprake meer is van voortvarend handelen. Zodra beslist is op het hoger beroep tegen het terugkeerbesluit en het hoger beroep ongegrond is, kan de staatssecretaris de uitzetting hervatten.
Hoe moet de belangenafweging uitvallen?
7. Eiser voert aan dat hij lang genoeg heeft vastgezeten. Hij is op 1 mei 2021 in Nederland aangekomen en zit sindsdien (op grond van) verschillende titels vast. Eiser heeft steeds meegewerkt aan zijn vertrek en stelt zich altijd correct en communicatief op. Eiser zat ook vast vanwege een strafvervolging, maar dat is beëindigd zonder strafoplegging of verdere vervolgen. De verzwaarde belangenafweging is weliswaar gemaakt bij de inbewaringstelling op 8 november 2021 maar er is echter alweer een maand verstreken en is er nota bene een uitzetverbod uitgevaardigd. Daar komt nog bij dat de rechtbank de kritiek op de verzwaarde belangenafweging in het eerste beroep onbesproken heeft gelaten. Eiser meent dat ook de verzwaarde belangenafweging inmiddels moet resulteren in invrijheidstelling van zijn persoon omdat zijn belangen inmiddels zwaarder wegen.
7.1.
Uit de maatregel van bewaring blijkt dat de staatssecretaris de volgende omstandigheden bij de belangenafweging heeft betrokken:
“Betrokkene wordt, zoals gezegd, aangemerkt als een ernstig gevaar voor de nationale veiligheid. Hierin is een zeer groot belang gelegen in het voorzetten van de detentie van betrokkene. Te meer nu concreet zicht is op uitzetting van betrokkene middels een removal order naar Turkije. Van belang hierbij is eveneens het zware inreisverbod voor de duur van 20 jaar wat aan betrokkene is opgelegd bij beschikking van 16 augustus 2021 welke is ingelegen in de ernstige bedreiging die betrokkene vormt voor de nationale veiligheid.
Verder heeft betrokkene op 1 mei 2021 asiel aangevraagd, maar deze ruim twee maanden
later ingetrokken. De periode van detentie is dan ook deels gelegen in de omstandigheid dat
betrokkene asiel heeft aangevraagd.
Daarnaast heeft betrokkene meermaals aangegeven niet te zullen meewerken aan vertrek,
onder andere in de gehoren van 1 mei 2021, 19 mei 2021 en 8 november 2021, en is niet
gebleken dat betrokkene gedurende zijn (strafrechtelijke) detentie enige handelingen heeft
verricht die betrekking hebben op zijn vertrekplicht.
Concluderend weegt het belang van de Staatssecretaris bij voortzetting van de bewaring
zwaarder dan het belang van betrokkene bij opheffing van de bewaring. Van de zijde van
betrokkene zijn geen zodanig zwaarwegende belangen gesteld dat de belangenafweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen.”
7.2.
Zoals onder 4.3 is overwogen is het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring niet bedoeld als een rechtsmiddel tegen het nemen van die maatregel. De opvatting dat in de uitspraak op het eerste beroep de verzwaarde belangenafweging onbesproken is gebleven kan in hoger beroep aan de orde komen.
7.3.
Het moet er daarom voor worden gehouden dat de rechtbank de belangenafweging voldoende vond om de rechterlijke toetsing te kunnen doorstaan. Dat inmiddels weer een maand is verstreken is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een andere beoordeling van de rechterlijke toetsing te komen.
7.4.
Een relevante wijziging in de belangenafweging kan wel zijn dat de Afdeling inmiddels een uitreisverbod heeft uitgevaardigd. Zoals onder 4.5.1 overwogen houdt dit uitreisverbod een tijdelijke belemmering in. De Afdeling heeft de werking van het terugkeerbesluit verder niet opgeschort. Zoals onder 5.3.2 is overwogen, bestaat nog steeds zicht op uitzetting. Daarom leidt dit de rechtbank niet tot een andere beoordeling van de belangenafweging.
7.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
8. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
M.M. Neutgens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 21 november 2021, NL21.17566, niet gepubliceerd.
2.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, 6 augustus 2021, NL21.11724 (de bewaringsmaatregel) en NL21.11875 (het terugkeerbesluit en inreisverbod), niet gepubliceerd.
3.ABRvS 13 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2795.
4.ABRvS 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2010:457.
5.ABRvS 13 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1528.
6.ABRvS 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442.
7.ABRvS 13 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2795.
8.Vergelijk ABRvS 8 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT1933.