ECLI:NL:RBDHA:2022:4888

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6038
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en herziening van bijstandsuitkering op basis van schending inlichtingenplicht onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Westland. Eiseres ontving sinds 17 januari 2014 een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw). Op 20 april 2018 heeft verweerder de uitkering van eiseres beëindigd per 30 januari 2019 en een herziening doorgevoerd over de periode van 5 juni 2015 tot 1 februari 2018, waarbij een bedrag van € 23.096,17 werd teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen gronden heeft aangevoerd tegen de beëindiging van haar uitkering, waardoor het geschil zich enkel richtte op de herziening en terugvordering. De rechtbank oordeelde dat het aan verweerder was om aan te tonen dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden. Eiseres had inkomsten uit persoonsgebonden budget (pgb) en alimentatie ontvangen, maar deze niet tijdig gemeld. De rechtbank concludeerde dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd dat zij aan haar inlichtingenplicht had voldaan.

De rechtbank oordeelde dat de terugvordering terecht was en dat verweerder gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om de vordering te bruteren. Eiseres' beroep op de zes-maandenjurisprudentie werd afgewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6038

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Blok).

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2018 - verzonden op 4 februari 2019 - (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 30 januari 2019 beëindigd. Verder heeft verweerder de uitkering herzien over de periode van 5 juni 2015 tot 1 februari 2018 en € 23.096,17 teruggevorderd.
Bij besluit van 15 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met het toestemmingsformulier van 23 april 2020 heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd toestemming gegeven om de zaak schriftelijk af te doen. Verweerder heeft op 24 april 2020 per e-mail eveneens toestemming verleend voor een schriftelijke afdoening van de zaak.
De rechtbank heeft aanleiding gezien een zitting te laten plaatsvinden. Deze heeft op 14 september 2021 plaatsgevonden. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst en bepaald dat eiseres in de gelegenheid wordt gesteld gegevens aan verweerder te verstrekken zodat verweerder een herberekening van de terugvordering kan maken.
De rechtbank heeft op 1 oktober 2021 stukken van eiseres ontvangen.
Verweerder heeft op basis daarvan bij brief van 6 oktober 2021 vastgesteld dat niet kan worden overgegaan tot een herberekening.
Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 19 november 2021.
Bij brief van 9 december 2021 heeft verweerder zich wederom op het standpunt gesteld dat niet kan worden overgegaan tot een herberekening van de terugvordering.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres ontving met ingang van 17 januari 2014 een bijstandsuitkering naar de norm van alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Pw. Met ingang van 20 februari 2014 werkte zij als alfahulp in deeltijd bij [zorggroep] . Bij e-mailbericht van 14 februari 2018 heeft eiseres aan verweerder gemeld dat zij met ingang van 1 januari 2018 in dienst is getreden bij [B.V.] B.V.. Verweerder heeft in deze melding aanleiding gezien een nader onderzoek in te stellen naar de financiële situatie van eiseres over de periode van 5 juni 2015 tot 1 februari 2018. De resultaten van dit onderzoek hebben geleid tot het primaire besluit.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht op de grond dat zij de door haar ontvangen inkomsten uit alimentatie en persoonsgebonden budget (pgb) niet bij verweerder heeft gemeld. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat de door eiseres geopperde inkomstenvrijlating niet wordt toegepast op inkomsten die zij heeft verzwegen. De inkomstenvrijlating kan evenmin worden toegepast op de inkomsten van eiseres omdat enkel de bruto-inkomsten bekend zijn, aldus verweerder.
3. Eiseres voert tegen het bestreden besluit aan dat zij wel aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan omdat zij ervan uitging dat de bankafschriften die zij had ingeleverd voldoende overzichtelijk waren om het maandelijks recht op bijstand te berekenen. Verweerder had zelf uit haar bankafschriften kunnen afleiden dat zij inkomsten uit alimentatie en uit pgb ontving. Dat zij inkomsten uit pgb ontving, blijkt ook uit een medisch en arbeidsdeskundig advies dat op 28 november 2016 is opgesteld en aan verweerder is verzonden. Daarin staat dat eiseres het pgb-budget van haar zus uitvoert. Doordat het inkomstenformulier onduidelijk is en over de kinderalimentatie geen belasting hoeft te worden betaald, heeft zij zowel de kinderalimentatie als de inkomsten uit pgb niet opgegeven bij verweerder. Van de Belastingdienst had zij ook vernomen dat kinderalimentatie geen inkomsten zijn en daarom niet opgegeven hoeven te worden. Onder verwijzing naar artikel 31, tweede lid, onder n, van de Pw stelt eiseres dat iedere bijstandsgerechtigde recht heeft op vrijlating van arbeid als dat bijdraagt aan arbeidsinschakeling. Deze bepaling dient in haar geval te worden toegepast. Eiseres meent verder dat verweerder ten onrechte de terugvordering heeft gebruteerd over de jaren 2015 tot en met 2017. Zij vindt dat verweerder onredelijk lang heeft gewacht met de terugvordering van de uitkering. In dat verband doet zij een beroep op de zes-maandenjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Ten slotte drukt de terugvordering onredelijk hard op de financiën van eiseres. Om die reden dient daarvan te worden afgezien. Daartoe verwijst eiseres naar de uitspraak van 1 november 2017 van de rechtbank Midden-Nederland, ECLI:NL:RBMNE:2017:5821.
4. Op grond van artikel 17 van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen gronden heeft gericht tegen de beëindiging van haar uitkering met ingang van 30 januari 2019. Dit betekent dat het geschil enkel betrekking heeft op de herziening en terugvordering over de periode van 5 juni 2015 tot en met 1 februari 2018. Een besluit tot herziening van een uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit. Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en op verweerder de last rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand in de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld.
6.1
Niet in geschil is dat eiseres in de periode in geding inkomsten uit pgb en alimentatie heeft ontvangen. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of eiseres ten aanzien van deze inkomsten haar inlichtingenplicht heeft geschonden als bedoeld in artikel 17 van de Pw.
6.2
De stelling van eiseres dat verweerder in het bezit was van haar bankafschriften over de periode in geding waarop de stortingen uit pgb en alimentatie zichtbaar waren en zij reeds daarmee aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, treft geen doel. Uit de uitspraak van 1 september 2015 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2015:2985) volgt dat het enkele feit dat uit overgelegde bankafschriften blijkt van ontvangst van inkomsten eiseres niet van de verplichting ontslaat om onverwijld en uit eigen beweging expliciet melding te maken van deze inkomsten. Om die reden slaagt evenmin haar stelling dat uit het medisch advies zou blijken dat zij bij de arts had aangegeven dat zij het pgb budget van haar zus uitvoert. Het is aan eiseres om dit expliciet aan verweerder te melden. Uit de gedingstukken kan niet worden opgemaakt dat zij ook expliciet melding heeft gemaakt van het pgb en de alimentatie. Verder had eiseres voor de vraag welke inkomsten zij bij verweerder moest opgeven niet zonder meer kunnen uitgaan van de vraag in hoeverre zij deze inkomsten ook bij de Belastingdienst moest opgeven omdat voor de Participatiewet een ander toetsingskader geldt. Voor zover eiseres het inkomstenformulier onduidelijk achtte, had zij zich dienen te wenden tot verweerder om duidelijkheid daarover te verkrijgen.
6.3.
Nu niet is gebleken dat eiseres onverwijld en uit eigen beweging melding heeft gedaan van haar inkomsten uit pgb en alimentatie, heeft verweerder terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een schending van de inlichtingenplicht ingevolge artikel 17 van de Pw ten aanzien van deze inkomsten.
7. Gelet op de schending van de inlichtingenplicht heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres zich niet kan beroepen op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Pw voor wat betreft haar inkomsten uit pgb. Dit wetsartikel is bedoeld als stimulans voor personen in de bijstand om naar betaalde arbeid uit te stromen en in dat kader – ook – deeltijdwerk te aanvaarden. Gezien het complementaire karakter van de bijstand en de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, is het niet onredelijk dat wordt beoordeeld of de inkomsten uit arbeid bijdragen aan de arbeidsinschakeling. Indien, zoals in dit geval bij het pgb, eerst achteraf wordt geconstateerd dat een betrokkene arbeid heeft aanvaard wordt die mogelijkheid het college onthouden en mag verweerder afzien van toepassing van eerdergenoemd wetsartikel (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6572).
8.1
Eiseres voert tegen de hoogte van de terugvordering aan dat verweerder ten onrechte de bruto-inkomsten uit het pgb heeft betrokken in de hoogte van de terugvordering. Verweerder had uit dienen te gaan van de netto-inkomsten uit pgb.
8.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat verweerder bereid is te beoordelen of de netto-inkomsten uit het pgb aanleiding even voor een lagere vaststelling van het terugvorderingsbedrag. Verweerder heeft eveneens te kennen gegeven bereid te zijn te beoordelen of artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Pw met terugwerkende kracht kan worden toegepast op de inkomsten van eiseres als alfahulp bij [zorggroep] omdat zij die inkomsten wel uit eigen beweging bij verweerder had gemeld. De gemachtigde van verweerder heeft verklaard dat eiseres daarvoor inzicht dient te geven in haar netto-inkomsten uit pgb en haar werk bij [zorggroep] . Verweerder heeft in dat licht eiseres alsnog in de gelegenheid gesteld om de complete aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2015 tot en met 2018 over te leggen, alsmede de definitieve aanslag over 2017 en de complete stukken die aan de in de belastingaangiftes opgenomen (aftrek)posten ten grondslag zijn gelegd.
8.3
Naar aanleiding van de door eiseres overgelegde stukken stelt verweerder zich - samengevat - op het standpunt dat uit de stukken niet genoegzaam kan worden opgemaakt aan welke periode(n) het ontvangen pgb kan worden toegeschreven. Verder bestaan over de jaren 2016, 2017 en 2018 discrepanties tussen het pgb dat is opgegeven in de jaaropgaven en de bedragen die zijn opgegeven bij de belastingaangiften. Om tot herberekening van de terugvordering over te kunnen gaan is het naar verweerder stelt van belang dat duidelijkheid bestaat over de vraag welke inkomsten over welke maand van welk jaar zijn genoten en dat de jaaropgaven corresponderen met belastingaangiften.
8.4
Eiseres heeft in reactie daarop - samengevat - gesteld dat de verschillen tussen de jaaropgaven en de belastingaangiften ten aanzien van het pgb over de periode 2015 tot en met 2018 kunnen worden verklaard door het vrij te laten bedrag van € 1.500,-. Dit heeft zij onderbouwd met informatie over vrijwilligersvergoedingen van de Belastingdienst. Verder heeft zij een gift ontvangen voor haar werk als mantelzorger van € 100,- over die jaren. Eiseres heeft voorts haar bankafschriften over de jaren 2014 tot en met 2018 overgelegd. Zij heeft te kennen gegeven dat zij stukken ouder dan twee jaar niet meer in haar bezit heeft.
8.5
Verweerder heeft vervolgens in de brief van 9 december 2021 op basis van de overgelegde bankafschriften de hoogte van de terugvordering nogmaals beoordeeld. Verweerder komt tot de conclusie dat op basis van de ontvangsten van het pgb zichtbaar op haar bankafschriften is gebleken dat per saldo een bedrag van € 2.548,32 te weinig is teruggevorderd over de periode in geding. Verweerder constateert verder dat eiseres over het jaar 2016 niet de volledige inkomsten uit het pgb heeft opgegeven bij de Belastingdienst. Volgens de jaaropgave bedraagt het ontvangen pgb € 6.587,-. In de belastingaangifte is echter een bedrag van € 5.087,- opgevoerd terwijl uit haar bankafschriften juist volgt dat zij een bedrag van € 5.857,70 heeft ontvangen over het jaar 2016. In 2017 is het totaalbedrag volgens de jaaropgaven € 6.603,80. Het totaal aantal bijschrijvingen aan pgb op de bankafschriften van eiseres in dat jaar bedraagt € 6.777,90 terwijl op de belastingaangifte een bedrag van € 6.846,- staat opgegeven. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiseres ten onrechte € 1.500,- als aftrekpost heeft opgegeven van 2015 tot en met 2018 wegens een genoten vrijwilligersvergoeding omdat de door eiseres verrichte werkzaamheden waarvoor zij het pgb heeft ontvangen geen vrijwilligerswerk betreft. Gelet op deze constateringen stelt verweerder zich op het standpunt dat de door eiseres overgelegde gegevens onvoldoende inzicht bieden om de netto-inkomsten van eiseres uit het pgb vast te kunnen stellen. Niet kan worden afgegaan op de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing over de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 voor de berekening van het netto inkomen uit het pgb. Nu onduidelijk is wat haar netto inkomsten zijn geweest uit het pgb, kan evenmin worden vastgesteld wat de door haar genoten netto inkomsten waren uit haar werk als alfahulp bij [zorggroep] . Verweerder ziet daarom geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Pw voor wat betreft haar inkomsten als alfahulp.
8.6
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar inkomsten om over te kunnen gaan tot de berekening van haar netto-inkomen over de periode in geding. Gelet op de verschillen in de hoogte van het opgegeven inkomen uit het pgb tussen de jaaropgaven, haar bankafschriften en de belastingaangiften heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de hoogte van haar netto inkomen. Bovendien heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres ten onrechte de vrijwilligersaftrek heeft opgevoerd nu de door haar ontvangen betalingen vanuit het pgb geen vrijwilligersvergoeding betreffen. Eiseres verrichtte immers geen vrijwilligerswerk maar betaald werk als zorgverlener, hetgeen als inkomsten uit overig werk moet worden aangemerkt. Verweerder stelt terecht dat niet kan worden afgegaan op de aanslagen inkomstenbelasting en premieheffing over de jaren 2015, 2016, 2017 en 2018 voor de berekening van het netto inkomen. Derhalve kan op grond van de door eiseres overgelegde belastingaangiften en belastingaanslagen niet worden vastgesteld wat haar netto-inkomsten waren uit het pgb over de jaren 2015 tot en met 2018. Dat betekent dat op basis van die gegevens evenmin kan worden vastgesteld wat de hoogte is van haar netto-inkomsten uit haar werk bij [zorggroep] in die periode. Eiseres heeft evenmin op andere wijze aangetoond wat de hoogte was van haar netto-inkomen uit haar werk als alfahulp bij [zorggroep] . Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Pw met betrekking tot de inkomsten als alfahulp bij [zorggroep] .
9. Het betoog van eiseres dat verweerder het terug te vorderen bedrag over de jaren 2015, 2016 en 2017 ten onrechte heeft gebruteerd slaagt niet. Voor zover eiseres beoogt aan te voeren dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van de vordering overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6096) dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de Wwb (thans artikel 58, vijfde lid, van de Pw) neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Gelet op hetgeen onder 6.2 en 6.3 is overwogen kan eiseres een verwijt worden gemaakt van de vordering omdat zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid de vordering te bruteren voor zover dat ziet over de jaren 2015, 2016 en 2017.
10. Eiseres doet een beroep op de zes-maandenjurisprudentie. Nu vast is komen te staan dat sprake is geweest van schending van de inlichtingenplicht is in beginsel geen plaats voor de toepassing van de zogeheten zes-maandenjurisprudentie (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1924). Zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van dit uitgangspunt had moeten afwijken heeft eiseres niet naar voren gebracht.
11. Met betrekking tot het standpunt van eiseres dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak slechts sprake daarvan is als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:320). Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dergelijke dringende redenen. De stelling van eiseres dat de terugvordering hard drukt op haar financiën is daartoe onvoldoende.
12. Gelet op het voorgaande was verweerder gehouden op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw met ingang van 30 januari 2019 de bijstand in te trekken, over de periode van 5 juni 2015 tot en met 1 februari 2018 te herzien en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.096,17 terug te vorderen.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 april 2022 door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.