ECLI:NL:RBDHA:2022:7973

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
NL21.14989
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van artikel 4:6 Awb en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit bezittende man, had een aanvraag ingediend op basis van zijn afgeleid verblijfsrecht als echtgenoot van een Nederlandse vrouw en als vader van Nederlandse kinderen. De aanvraag werd echter afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de overgelegde nieuwe stukken niet als nieuw gebleken feiten of omstandigheden werden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat de overgelegde documenten, waaronder een huurovereenkomst en bewijs van samenleving, niet eerder konden worden ingediend. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren die een herbeoordeling van de aanvraag rechtvaardigden. Eiser had eerder aanvragen ingediend die ook waren afgewezen, en de rechtbank bevestigde dat de eerdere afwijzingen in de besluitvorming waren meegenomen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14989

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, ingewilligd. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat eiser op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan het feit dat zijn Nederlandse kinderen hier verblijven. Verweerder heeft de aanvraag echter afgewezen voor zover eiser stelt dat hij op grond van artikel 21 van het VWEU een afgeleid verblijfsrecht heeft als echtgenoot van zijn Nederlandse echtgenote (referente).
Bij besluit van 25 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 25 mei 2022 op zitting behandeld
.Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.Verweerder is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en bezit de Marokkaanse nationaliteit.
Hij heeft eerder op 23 mei 2017 een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ingediend. Bij besluit van 20 december 2017 is die aanvraag afgewezen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij feitelijk en daadwerkelijk ten minste drie maanden samen met referente in Spanje heeft verbleven.
Op 8 januari 2018 heeft eiser een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ingediend op grond van het Chavez-Vilchez arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2017:354. Die aanvraag is ook (bij besluit van 9 juli 2018) afgewezen omdat het Spaanse verblijfsrecht van eiser destijds nog geldig was.
Op 11 december 2019 heeft eiser wederom een aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER ingediend. Bij besluit van 13 mei 2020 is ook die aanvraag afgewezen omdat eiser opnieuw niet aannemelijk had gemaakt dat hij samen met referente drie maanden in Spanje een gezinsleven heeft opgebouwd en bestendigd. Ten aanzien van een vergunning op grond van artikel 20 VWEU heeft verweerder toen overwogen dat eiser onvoldoende bewijsstukken had overgelegd waaruit bleek dat hij zorg- en opvoedtaken voor zijn kinderen verrichtte.
Eiser heeft op 23 september 2020 onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit vastgesteld dat eiser een van zijn minderjarige Nederlandse kinderen afgeleid verblijfsrecht heeft dat hij ontleent aan artikel 20 VWEU en het arrest Chavez-Vilchez. Eiser heeft op grond hiervan een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 gekregen.
Verweerder heeft eisers aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen voor zover deze zag op afgifte van het document op grond van artikel 21 van het VWEU vanwege het gestelde gezamenlijke verblijf van eiser en referente in Spanje. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder heeft eiser met de aanvraag van 23 september 2020 geen nieuwe feiten of omstandigheden vermeld. De aanvraag is daarom op grond van het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beslissingen.
3. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Daartoe voert hij aan dat de overgelegde huurovereenkomst en het bewijs van samenleving door verweerder in zijn besluitvorming van 20 december 2017 niet zijn meegenomen omdat deze stukken niet waren vertaald. Eiser heeft in de onderhavige procedure beëdigde vertalingen overgelegd van deze stukken. Daarnaast is voor het eerst een historisch uittreksel van Basisregistratie Personen (BRP) overgelegd en een aantal kleurenfoto’s. De overwegingen van verweerder zijn volgens eiser in strijd met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, en de uitspraak van de Centrale Raad voor Beroep van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872. Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat de Afdeling sinds 2016 een nieuwe lijn is gaan volgen. En dat het bestreden besluit niet conform deze nieuwe lijn is genomen. Verder is eiser van mening dat uit het afwijzende besluit van 20 december 2017 niet blijkt dat de in- en uitreisstempels bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken. Gelet op het bovenstaande is eiser van mening dat het bestreden besluit in strijd is met het recht en onvoldoende gemotiveerd is. Daarbij is ten onrechte afgezien van het horen, aldus eiser.
Wettelijk kader
4. Artikel 4:6 van de Awb luidt:
‘1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.’
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
In de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, heeft de Afdeling voor asielzaken het tot dan toe geldende toetsingskader verlaten (verweerder moet toetsen of er nova zijn en de rechtbank moet toetsen of verweerder terecht heeft beslist dat er (geen) nova waren: dus als verweerder ondanks het ontbreken van nova een inhoudelijke beoordeling had gemaakt, mocht de rechtbank dat inhoudelijke besluit niet toetsen; maar moest hij zelf toetsen of er wel nova waren). Zie de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 van die uitspraak.
“Het vorenstaande betekent dat de bestuursrechter in asielzaken voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag - waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen (zie rechtsoverwegingen 7. onderscheidenlijk 13.1. van de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891).
4.6.
Dit verschilt van het tot heden geldende ne bis-beoordelingskader in asielzaken. Zoals volgt uit wat hiervoor onder 3. is overwogen, kon daarin de bestuursrechter - bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden daargelaten - pas tot toetsing van een asielbesluit van gelijke strekking overgaan, indien en voor zover, hij ambtshalve tot het oordeel was gekomen dat er nova waren. Daarbij was zonder betekenis waarom het bestuursorgaan de aanvraag had afgewezen. In het ne bis-beoordelingskader leidde het ontbreken van nova er daarom toe dat het beroep reeds daarom ongegrond was; de beroepsgronden werden door de bestuursrechter dus niet behandeld”.
Vanwege de verwevenheid van asiel- en reguliere procedures sinds de Wet Modern Migratiebeleid is dat toetsingskader vervolgens ook toegepast in reguliere vreemdelingenzaken.
En, vanwege de eenvormigheid van de rechtspraak, ook in zaken die niet zijn gebaseerd op de Vw 2000 of de Wet COA. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, rechtsoverweging 3.3:
“Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.”.
In de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2324, is het nog eens wat anders verwoord: zie onder rechtsoverweging 5.1. van die uitspraak:
“Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.”.
Daar bovenop geldt in asielzaken (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie ‘LH tegen Nederland’ van 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:478) dat (o.a.) niet langer kan worden tegengeworpen dat feiten of omstandigheden eerder hadden kunnen worden gemeld of overgelegd. Het gaat er om of ze eerder werden onderzocht in het kader van de op de eerdere asielaanvraag genomen besluit. Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, rechtsoverweging 5.2.1: “
Uit punt 50 van het arrest LH volgt dat elementen of bevindingen nieuw zijn wanneer die niet werden onderzocht in het kader van het op de vorige asielaanvraag genomen besluit en waarop dat besluit niet kon worden gebaseerd. ..”.
5.2.
Zoals uit het bovenstaande blijkt kan verweerder nog steeds zelf beoordelen of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn (en eventueel gebruik maken van zijn bevoegdheid ex artikel 4:6, tweede lid van de Awb). Bij de vraag of er nova zijn, mag verweerder (in niet-asielzaken) nog steeds toetsen of die feiten of omstandigheden eerder in hadden kunnen worden gebracht. Dat heeft hij in de onderhavige procedure ook gedaan. De vraag die in het onderhavige geding moet worden beantwoord is de volgende: heeft verweerder in deze reguliere vreemdelingenprocedure terecht geoordeeld dat de stukken die zijn overgelegd niet leiden tot nieuwe feiten en omstandigheden (nova in de zin van het eerste lid van artikel 4:6 van de Awb) in deze procedure omdat ze eerder overgelegd hadden kunnen worden (of zijn)?
5.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden (ook in reguliere vreemdelingenzaken) begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten, dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4250.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. De gestelde ‘nieuwe’ stukken die eiser heeft overgelegd (de vertaalde huurovereenkomst, in- en uitreisstempels in het paspoort, de foto’s en de inschrijving in het BRP) hadden alle reeds eerder overlegd kunnen worden. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit het dossier blijkt de informatie over de inschrijving in het BRP en de in- en uitreisstempels in het paspoort van eiser reeds in het bezit waren van verweerder en ook bij een van de eerdere aanvragen zijn beoordeeld.
5.5.
De stelling van eiser dat verweerder door toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het nuttig effect van de richtlijn beperkt en dat dit in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel volgt de rechtbank niet. Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op een juiste manier de wet en regelgeving en de daarop gebaseerde jurisprudentie heeft toegepast.
6. De beroepsgrond dat verweerder eiser ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar faalt.
6.1.
Volgens vaste jurisprudentie mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen worden afgezien indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Nu eiser in zijn gronden van bezwaar geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren heeft gebracht, is aan de hiervoor genoemde maatstaf voldaan.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.