In de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, heeft de Afdeling voor asielzaken het tot dan toe geldende toetsingskader verlaten (verweerder moet toetsen of er nova zijn en de rechtbank moet toetsen of verweerder terecht heeft beslist dat er (geen) nova waren: dus als verweerder ondanks het ontbreken van nova een inhoudelijke beoordeling had gemaakt, mocht de rechtbank dat inhoudelijke besluit niet toetsen; maar moest hij zelf toetsen of er wel nova waren). Zie de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 van die uitspraak. “Het vorenstaande betekent dat de bestuursrechter in asielzaken voortaan elk besluit op een opvolgende asielaanvraag - waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb moet toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen (zie rechtsoverwegingen 7. onderscheidenlijk 13.1. van de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891). 4.6.
Dit verschilt van het tot heden geldende ne bis-beoordelingskader in asielzaken. Zoals volgt uit wat hiervoor onder 3. is overwogen, kon daarin de bestuursrechter - bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden daargelaten - pas tot toetsing van een asielbesluit van gelijke strekking overgaan, indien en voor zover, hij ambtshalve tot het oordeel was gekomen dat er nova waren. Daarbij was zonder betekenis waarom het bestuursorgaan de aanvraag had afgewezen. In het ne bis-beoordelingskader leidde het ontbreken van nova er daarom toe dat het beroep reeds daarom ongegrond was; de beroepsgronden werden door de bestuursrechter dus niet behandeld”.
En, vanwege de eenvormigheid van de rechtspraak, ook in zaken die niet zijn gebaseerd op de Vw 2000 of de Wet COA. Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, rechtsoverweging 3.3: “Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.”.
In de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2324, is het nog eens wat anders verwoord: zie onder rechtsoverweging 5.1. van die uitspraak: “Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.”.