ECLI:NL:RBDHA:2022:8225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 7301
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een last onder dwangsom en bestuurlijke boete wegens onttrekking van woonruimte en gebruik in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete opgelegd gekregen vanwege het onttrekken van woonruimte aan de woonruimtevoorraad en het gebruik van de woning in strijd met het bestemmingsplan. De zaak begon met een controle door de Haagsche Pandbrigade op 10 februari 2020, waarbij inspecteurs twee personen aantroffen die in de woning verbleven. Deze personen verklaarden dat zij voor vijf weken in Nederland waren voor werk en dat de woning door hun werkgever was geboekt. De inspectie leidde tot de conclusie dat de woning zonder de vereiste vergunning was onttrokken aan de woonruimtevoorraad, wat in strijd was met de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening. Eiseres voerde aan dat er sprake was van een reguliere huurovereenkomst en dat de huur was opgezegd voordat de controle plaatsvond. De rechtbank oordeelde echter dat de inspecteur op goede gronden had geconcludeerd dat er sprake was van een overtreding. De rechtbank bevestigde de opgelegde last onder dwangsom en de bestuurlijke boete, waarbij de hoogte van de boete als juist werd beschouwd. Eiseres had niet aangetoond dat de boete onevenredig hoog was in verhouding tot de ernst van de overtreding. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7301 en SGR 21/7302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. de Groot),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Tjon Man Tsoi).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2020, hersteld bij besluit van 29 mei 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van €20.000,-.
Bij besluit van 7 oktober 2021 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 oktober 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het primaire besluit 2 herroepen en in de plaats daarvan aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van €10.000,-.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 5 augustus 2022 via een videoverbinding. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Op 10 februari 2020 hebben inspecteurs van de Haagsche Pandbrigade de woning aan de [adres 1] [huisnummer 1] gecontroleerd. Hierbij zijn twee personen in de woning aangetroffen, die verklaarden dat zij voor 5 weken in Nederland waren voor werk en dat de woning als accommodatie was geboekt door hun werkgever. Door navraag bij de werkgever is gebleken dat de betreffende woning was gehuurd van ‘ [organisatie] ’. Op basis van deze controle heeft verweerder geconcludeerd dat de woning zonder de daartoe vereiste vergunning aan de woonruimtevoorraad is onttrokken ten behoeve van het bedrijfsmatig verschaffen van logies zodat artikel 21, aanhef onder a, Huisvestingswet 2014 in samenhang met artikel 5:2 Huisvestingsverordening 2019 is overtreden. Daarnaast heeft verweerder geconcludeerd dat de woning in strijd met de toepasselijke bestemming ‘wonen’ wordt gebruikt zodat artikel 2.1. lid 1 sub c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 23 sub a van het Bestemmingsplan Rivierenbuurt 2013 wordt overtreden.
Wat heeft verweerder besloten?
2.1
Bij het primaire besluit 1, dat bij het bestreden besluit 1 is gehandhaafd, heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Hierbij is eiseres gelast de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden. Indien verweerder wederom een overtreding constateert, verbeurt eiseres een dwangsom van:
- €5.000,- voor iedere overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet gelezen in samenhang met artikel 5.2, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (de Huisvestingsverordening);
- €2.500,- voor iedere overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gelezen in samenhang met artikel 23 van het Bestemmingsplan Rivierenbuurt 2013 (het bestemmingsplan).
Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen dat verblijf korter dan 4 maanden zonder inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp) niet wordt aangemerkt als ‘wonen’. Verweerder heeft hiermee aansluiting gezocht bij artikel 2.4 van de Wet basisregistratie personen, dat voorschrijft dat iemand zich inschrijft op een adres als diegene naar redelijke verwachting gedurende een halfjaar twee derde van de tijd in Nederland verblijf zal houden. Het gebruik van een woonruimte korter dan 4 maanden en zonder inschrijving in de Brp wordt door verweerder aangemerkt als ‘logies’.
2.2
Verweerder heeft tevens een bestuurlijke boete opgelegd. Verweerder is er hierbij van uit gegaan dat er sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van de woning, waarvoor op grond van artikel 7:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening gelezen in samenhang met de daarbij behorende bijlage II het hogere boetetarief geldt. De reden hiervoor is dat er volgens verweerder sprake is van een patroon van onttrekking van woonruimten. Bij het bestreden besluit 2 is het boetebedrag verlaagd ten opzichte van het primaire besluit 2 naar €10.000,-. De reden hiervoor is dat verweerder, naar aanleiding van het bezwaar van eiseres, is gebleken dat bij het primaire besluit ten onrechte recidive is aangenomen als bedoeld in artikel 7:2, derde lid, van de Huisvestingsverordening. Voor het overige heeft verweerder geen aanleiding gezien het boetebedrag verder te matigen.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiseres kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen en heeft , kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Er is sprake was van een reguliere huurovereenkomst van zes maanden. De huur was al opgezegd bij brief van 20 januari 2020, dus vóór de controle door verweerder op 10 februari 2020. Hierbij is expliciet vermeld dat de reden van de opzegging is dat het werkproject van de huurders niet wordt verlengd en dat verontschuldigingen worden aangeboden voor de opzegging op korte termijn. Op het moment van de controle was het daarom al een voldongen feit dat de huurders korter in Nederland zouden verblijven dan de oorspronkelijke bedoeling en de door verweerder gehanteerde grens van 4 maanden. Van zogenaamde ‘short stay’ is geen sprake. Er is sprake van een rechtmatige opzegging, waar eiseres aan is gehouden. De eerdere opzegging van de huur was geen vooropgezet plan.
In een eerdere bezwaarprocedure met betrekking tot een soortgelijke kwestie, heeft verweerder gesuggereerd dat het aanbieden van een huurcontract voor de duur van meer dan 4 maanden – ook in geval van een voortijdse opzegging – er toe leidt dat geen sprake is van ‘logies’. Op een dergelijke suggestie van verweerder mag eiseres vertrouwen. Daarnaast heeft verweerder herhaaldelijk de cautie niet gegeven.
Bij de bepaling van het boetetarief is verweerder ten onrechte uitgegaan van bedrijfsmatige exploitatie. Verweerder vereenzelvigt eiseres ten onrechte met haar vennootschap of vennootschappen van haar partner. Verweerder heeft dat al eerder gedaan zoals volgt uit een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 5 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:3896). Verweerder is ook ten onrechte uitgegaan van een patroon van woonruimteonttrekking. Daarnaast staat de hoogte van de boete niet in een proportionele verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding, omdat de duur van de huur buiten de invloedsfeer van eiseres ligt.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit in het midden gelaten hoe de in het primaire besluit opgenomen zorgplichtschending als onderbouwing van een overtreding van de wet gezien moet worden. Het in het primaire besluit genoemde artikel 1a van de Woningwet biedt geen grondslag voor een zorgplicht, omdat er geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaan kan zijn.
Wat is het wettelijk kader?
4. Het wettelijk kader staat in de bijlage van deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.1
De rechtbank stelt het volgende voorop.
5.1.1
Bij een overtreding van een wettelijk voorschrift moet het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [1]
5.1.2
Indien het toepasselijk bestemmingsplan niet omschrijft wat onder ‘wonen’ moet worden verstaan, dient bij de interpretatie van dit begrip aansluiting te worden gezocht bij het normale spraakgebruik. ‘Wonen’ vereist een zekere duurzaamheid. De duur van het verblijf is niet doorslaggevend voor de vraag of een verblijf voldoende duurzaam is om te worden aangemerkt als ‘wonen’. Van belang zijn ook de andere omstandigheden van het geval. [2]
5.1.3
Voor het oordeel of artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is overtreden, moet worden beoordeeld of de woning werd bewoond in de zin van de Huisvestingswet. Wonen in de zin van de Huisvestingswet is het gebruik van een woning met het doel daar gedurende langere tijd, de meeste tijd hoofdverblijf te houden met als verdere kenmerken inschrijving in de Brp, binding met en zorg voor de woonomgeving en gebruik door dezelfde personen volgens een vast patroon. Bij inschrijving in de Brp bestaat in beginsel een vermoeden dat een persoon hoofdverblijf heeft in de woning. Het belang van inschrijving in de Brp volgt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Huisvestingswet (zie Kamerstukken II, 2009/10, 32 271, nr. 3, p. 26). [3]
5.1.4
Hoewel de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, moet verweerder op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niettemin een lagere bestuurlijke boete opleggen als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven om een boete te verlagen. [4]
5.1.5
Ook als een boetestelsel bij wettelijk voorschrift is vastgesteld kunnen bijzondere omstandigheden aanleiding geven om de boete te matigen. Het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM sluit een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties niet uit. Het bestuursorgaan en de rechter dienen in beginsel van de door de wetgever gemaakte vaststelling uit te gaan, mits de wettelijke bepalingen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen. [5]
5.1.6
Als in een bij wettelijk voorschrift vastgesteld boetestelsel niet of nauwelijks onderscheid wordt gemaakt in de hoogten van de boetes naar mate van verschil in omstandigheden, kan eerder de noodzaak bestaan om in een concreet geval van dit boetestelsel af te wijken. Als het bestuursorgaan nalaat om de voorgeschreven boete te verlagen wanneer dat bedrag wegens specifieke feiten en omstandigheden – mede in vergelijking met andere gevallen – onevenredig hoog is, dan zal de rechter deze boete, als deze onderbouwd wordt bestreden, matigen. [6]
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiseres de overtredingen heeft begaan en overweegt hiertoe als volgt.
6.1
Uit het rapport van de controle van 10 februari 2020 blijkt het volgende. De inspecteurs hebben twee personen in de woning aangetroffen die verklaarden afkomstig te zijn uit India en voor 5 weken in Nederland te zijn voor werk. De woning was voor hen gehuurd door hun werkgever. De werkgever heeft de inspecteurs facturen overgelegd van ‘ [organisatie] ’ voor de periode van 5 januari 2020 tot en met 15 februari 2020, waarvoor een totaalbedrag van €2.135,- in rekening is gebracht. Tevens heeft de werkgever een huurovereenkomst voor de betreffende woning overgelegd voor een periode van 6 maanden. Gevraagd naar de duur van de huur, heeft de werkgever verklaard de woning slechts te hebben gehuurd voor de duur van het verblijf van de werknemers. Deze feiten zijn op zichzelf niet betwist door eiseres, waardoor de rechtbank hiervan uit gaat. De rechtbank volgt niet de stelling van eiseres dat verweerder de in de woning aangetroffen personen ten onrechte niet de cautie heeft gegeven, aangezien deze personen niet zijn verhoord met het oog op het aan hen opleggen van een bestraffende sanctie.
6.2
De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan niet zelf voorziet in een definitie van de bestemming ‘wonen’. Daarom moet voor de interpretatie van dit begrip aansluiting worden gezocht bij het normale spraakgebruik.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat er sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet. Hiervoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. De aangetroffen personen stonden niet ingeschreven in de Brp. Zij waren afkomstig uit het buitenland en zij hebben verklaard slechts voor de duur van 5 weken in Nederland te zijn voor werk. Verder staat vast dat de woning door hun werkgever was gehuurd van ‘ [organisatie] ’ en dat de werkgever de huur heeft betaald en wel voor de periode van 5 januari tot en met 15 februari 2020. Namens de werkgever is in een e-mail verklaard dat de woning slechts gehuurd is voor de periode van verblijf van de werknemers.
6.4
Uit deze feiten en omstandigheden volgt dat de aangetroffen personen niet de bedoeling hadden de woning als hoofdverblijf te gebruiken. Ook volgt daaruit dat van binding met en zorg voor de woonomgeving geen sprake is. Verder is niet gebleken dat de woning volgens een vast patroon werd gebruikt. De rechtbank kent daarom geen doorslaggevend gewicht toe aan de door eiseres overgelegde huurovereenkomst voor de periode van 5 januari 2020 tot en met 5 juni 2020 en de schriftelijke opzegging van 20 januari 2020. Eiseres heeft naast deze stukken geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de woning wel werd bewoond in de zin van het bestemmingsplan of de Huisvestingswet.
6.5
De rechtbank volgt niet het betoog van eiseres dat zij mocht vertrouwen op de suggestie van verweerder dat er in geval van een huurovereenkomst aangegaan voor de duur van langer dan 4 maanden geen sprake zou zijn van ‘logies’. Een dergelijke uitlating, voor zover die daadwerkelijk zou zijn gedaan, geldt niet als een welbewuste standpuntbepaling van verweerder over de manier waarop in het geval van eiseres een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. [7] Bovendien kan in dit geval geen doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de overgelegde huurovereenkomst zoals hiervoor onder 6.4 is overwogen.
6.6
Het betoog van eiseres dat verweerder in het midden heeft gelaten hoe de in het primaire besluit opgenomen zorgplichtschending als onderbouwing van een overtreding van de wet gezien moet worden nu het daar genoemde artikel 1a Woningwet geen grondslag biedt voor een zorgplicht, behoeft geen bespreking. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat hij deze zorgplichtschending, hoewel vermeld in het primaire besluit 2, niet aan de oplegging van de bestuurlijke boete ten grondslag heeft gelegd.
6.7
Nu verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres de overtredingen heeft begaan, heeft verweerder terecht een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete opgelegd.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hoogte van de boete juist heeft vastgesteld en overweegt daartoe als volgt.
7.1
Verweerder heeft voldoende aangetoond dat er sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie als bedoeld in artikel 7:2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening. Verweerder heeft twee besluiten overgelegd, waaruit blijkt dat aan eiseres reeds eerder voor soortgelijke overtredingen aan de [adres 1] [huisnummer 1] en [adres 1] [huisnummer 2] een last onder dwangsom is opgelegd. Daarnaast heeft verweerder een besluit overgelegd, waaruit blijkt dat aan ‘The Hague Shortstay’, waar eiseres de enige aandeelhouder en bestuurder van is, een bestuurlijke boete voor een soortgelijke overtreding is opgelegd met betrekking tot een woning aan de [adres 2] [huisnummer 3] . Deze woning is eigendom van eiseres. Het betoog van eiseres dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat er sprake is van een patroon, slaagt daarom niet. Ook het betoog van eiseres dat verweerder haar ten onrechte vereenzelvigt met andere personen en/of vennootschappen, slaagt niet. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 5 april 2018 deed zich de vraag voor of eiseres terecht als overtreder was aangemerkt. Die vraag doet zich in het onderhavige geval niet voor. Nu eiseres als overtreder respectievelijk enig aandeelhouder, bestuurder en eigenaar bij de overtredingen aan de [adres 1] [huisnummer 1] , de [adres 1] [huisnummer 2] en de [adres 2] [huisnummer 3] betrokken was, heeft eiseres aantoonbaar meerdere woonruimten verhuurd. Uit de omvang van de exploitatie blijkt een bedrijfsmatig aspect. Verweerder is bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete terecht uitgegaan van het hogere boetetarief van €10.000,- dat van toepassing is bij bedrijfsmatige exploitatie.
7.2
De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die met zich brengen dat verweerder gehouden was de hoogte van de boete met toepassing van artikel 5:46, derde lid, van de Awb te matigen. De stelling van eiseres dat de duur van de verhuur buiten haar invloedsfeer ligt, is hiertoe niet voldoende. Voor het overige heeft eiseres haar betoog dat de boete niet in een proportionele verhouding tot de ernst van de geconstateerde overtreding staat niet onderbouwd. Het betoog slaagt niet.
8. Voor het overige ziet de rechtbank in hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, voor zover dit een herhaling betreft van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel. Eiseres heeft immers niet aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit.
9. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F. Janmaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Wettelijk kader

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(..)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(..)
Bestemmingsplan ‘Rivierenbuurt 2013’
Artikel 18.1
De voor ‘wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, een en ander met de daarbij behorende hoofdgebouwen, aan- en bijgebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, wegen, groen, water en overige voorzieningen.
Artikel 23
a. Het is verboden de gronden en de zich daarop bevindende opstallen binnen dit bestemmingsplan, te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de voorgeschreven bestemming of met de regels van het plan;
(..)
Huisvestingswet 2014
Artikel 21
Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden;
(..)
Artikel 35
1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zaken van de overtreding van de verboden bedoeld in de artikel 8, 21 of 22, of van het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
2. de op te leggen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste:
(..)
b. het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor overtreding van de verboden, bedoeld in de artikel 8, tweede lid, 21 of 22, of voor het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26.
3. De gemeenteraad stelt in de huisvestingsverordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.
Huisvestingsverordening
Artikel 5:2 Vergunningplicht onttrekking, omzetting of woningvorming
De in artikel 5:1 genoemde woonruimten mogen niet zonder vergunning:
a. anders dan voor bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar geheel of gedeeltelijk aan de bestemming tot (permanente) bewoning worden onttrokken;
(..)
Artikel 7:2 Bestuurlijke boete
1. Voor overtreding van de artikelen 8, 21 of 22 van de Huisvestingswet 2014, of het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26 van de Huisvestingsverordening 2014, kunnen burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete opleggen.
2. De bestuurlijke boete wordt verhoogd met 100 procent van het boetebedrag dat in bijlage II bij deze verordening is bepaald, indien de overtreding is begaan bij een bedrijfsmatige exploitatie van woonruimte.
3. Onverminderd het bepaalde in het vorige lid kan de bestuurlijke boete, met uitzondering van de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 8, eerste lid wederom worden verhoogd met 100 procent van het boetebedrag dat in bijlage II bij deze verordening is bepaald, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de constatering van de overtreding een andere overtreding van eenzelfde voorschrift is geconstateerd en de bestuurlijke boete wegen de eerdere overtreding onherroepelijk is geworden.
4. Bij toepassing van het gestelde in voorgaande leden hanteren burgemeester en wethouders de boetes als vermeld in bijlage II van deze verordening.
Bijlage II
Bestuurlijke boetes als bedoeld in artikel 7:2, vierde lid van deze verordening.
Overtreding
1e keer
vanaf 2e keer
vanaf 3e keer
vanaf 10e keer
Art. 8, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014:
€ 435
€ 435
Art. 8, tweede lid, van de Huisvestingswet 2014:
- niet-bedrijfsmatige exploitatie
€ 5.000
€ 10.000
- bedrijfsmatige exploitatie
€ 10.000
€ 20.000
€ 40.000
Art. 21, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014:
- niet-bedrijfsmatige exploitatie
€ 5.000
€ 10.000
- bedrijfsmatige exploitatie
€ 10.000
€ 20.000
€ 40.000
Art. 22, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014:
€ 10.000
€ 20.000
Art. 23a, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014:
€ 500
€ 1.000
€ 1.500
Art. 23b, eerste lid, Huisvestingswet 2014;
€ 5.000
€ 10.000
Art. 23b, tweede lid, Huisvestingswet 2014;
€ 500
€ 1.000
€ 1.500
Art. 23c, eerste lid, Huisvestingswet 2014;
- Niet volledig voldoen aan de voorwaarden vrijstelling Bed & Breakfast (art. 5:26 van deze verordening)
€ 500
€ 1.000
€ 1.500
- Overtreding van het verbod toeristische verhuur ten behoeve van vakantieverhuur (art. 5:18 van deze verordening)
€ 1.000
€ 5.000
Geen ontheffing verbod toeristische verhuur ten behoeve van pied-à-terre, wel pied-à-terre verhuren (art. 5:22 van deze verordening)
€ 10.000
€ 20.000
€ 40.000
Handelen in strijd met voorwaarden en voorschriften als bedoeld in artikel 26 van de Huisvestingswet 2014:
- niet-bedrijfsmatige exploitatie
€ 5.000
€ 10.000
- bedrijfsmatige exploitatie
€ 10.000
€ 20.000
Art. 41 van de Huisvestingswet 2014
- niet-bedrijfsmatige exploitatie
€ 10.000
€ 20.000
- bedrijfsmatige exploitatie
€ 20.000
€ 40.000
Onderscheid niet-bedrijfsmatige exploitatie en bedrijfsmatige exploitatie
Van een bedrijfsmatige exploitatie is in de volgende gevallen sprake:
1. De overtreder verhuurt aantoonbaar meerdere woonruimten. Uit de omvang van de exploitatie blijkt het bedrijfsmatige aspect. Iemand die zich bedrijfsmatig bezighoudt met exploitatie behoort de regelgeving te kennen.
2. De overtreder houdt zich beroepsmatig bezig met regelgeving omtrent huisvesting en exploitatie van onroerend goed. Hieronder vallen in ieder geval: vastgoedontwikkelaars, makelaars, woning- en kamerbemiddelingsbureaus, sleutelbedrijven en bedrijven die zich bezighouden met huisvesting van hun eigen werknemers. Het bedrijfsmatige aspect van de exploitatie vloeit voort uit de aard van het bedrijf of beroep van de overtreder.
3. Uit de omvang van onzelfstandige bewoning kan ook een bedrijfsmatig karakter van de exploitatie blijken: bij meer dan vier personen, kan dit aangemerkt worden als kamerverhuur in de zin van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken. De exploitant dient bij een exploitatie van die omvang ook te zorgen voor een brandveilig gebruik en op de hoogte te zijn van de overige regelgeving.
4. Onttrekking van woonruimte is enkel bedrijfsmatig indien dit vanuit commercieel oogpunt plaatsvindt. Onttrekking in het kader van het voeren van een bedrijf (opslag supermarkt, meelsilo voor een bakkerij, of een logiesfunctie), maar ook het in gebruik hebben van woonruimte met een hennepkwekerij, is als een onttrekking vanuit commercieel oogpunt te beschouwen.
5. Samenvoeging van een woonruimte is niet bedrijfsmatig, tenzij de overtreder zich beroepsmatig bezighoudt met huisvesting en exploitatie van onroerend goed. Hieronder vallen in ieder geval: vastgoedontwikkelaars, makelaars, woning- en kamerbemiddelingsbureaus en bedrijven die zich bezighouden met huisvesting van hun eigen werknemers. Het bedrijfsmatige aspect van de exploitatie vloeit voort uit de aard van het bedrijf of beroep van de overtreder.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:10a
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
Artikel 5:46
1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4. Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1613).
2.Zie de uitspraak van de ABRvS van 26 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:588).
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 6 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2236).
4.Zie de uitspraak van de ABRvS van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:103).
5.Zie de uitspraak van de ABRvS van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:288) en de daarin genoemde arresten van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM).
6.Zie de uitspraak van de ABRvS van 30 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:958).
7.Zie de uitspraak van de ABRvS van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694).