ECLI:NL:RBDHA:2022:8404

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
NL20.18924
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel wegens bijzonder ernstig misdrijf en gevaar voor de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, die staatloos is en als Palestijn uit Syrië wordt aangemerkt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning rechtmatig is, omdat eiser is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf, namelijk verkrachting, en hij een gevaar voor de samenleving vormt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de intrekking voldoende heeft gemotiveerd en alle relevante criteria heeft meegewogen, waaronder het unierechtelijk openbare ordecriterium en het evenredigheidsbeginsel.

De rechtbank heeft de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet afgewacht, omdat zij van oordeel is dat de intrekking in dit specifieke geval voldoende is gemotiveerd. Eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze is met terugwerkende kracht ingetrokken. De rechtbank heeft ook het terugkeerbesluit van verweerder beoordeeld en geconcludeerd dat dit niet onrechtmatig is, ook al kan eiser vanwege het verbod op refoulement niet naar Syrië worden uitgezet. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.18924

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-van Berkel).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 30 augustus 2017 ingetrokken en de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning afgewezen. Verweerder heeft daarnaast een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juli 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder zijn verschenen [naam 1], tolk, en [naam 2] (Tomzorg). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de hierna te bespreken recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Verweerder heeft bij brief van 21 juli 2022 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Eiser heeft op 4 augustus 2022 gereageerd. Hij heeft desgevraagd bij brief van 9 augustus 2022 laten weten dat hij geen nadere zitting wenst. Nadat verweerder hetzelfde heeft laten weten, heeft de rechtbank het onderzoek op 15 augustus 2022 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en is staatloos. Verweerder merkt eiser aan als staatloze Palestijn uit Syrië. Bij beschikking van 19 april 2016 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, met ingang van 17 oktober 2015, geldig tot 17 oktober 2020.
1.2.
Bij vonnis van 25 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:11353, is eiser door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden voor verkrachting. De rechtbank heeft overwogen dat eiser het slachtoffer in de periode van 30 augustus 2017 tot en met 31 augustus 2017 in zijn woning een slaapkamer heeft ingetrokken, haar heeft betast, de hand van het slachtoffer naar zijn penis heeft gebracht en tenslotte zijn vinger in haar vagina heeft gebracht. De rechtbank vindt verkrachting een bijzonder heftig en ingrijpend misdrijf, maar vindt het in dit geval voor het slachtoffer nog schrijnender omdat zij als ‘buddy’/vrijwilligster aan het gezin van eiser was gekoppeld om aan het gezin de nodige dagelijkse bijstand en hulp te verlenen. Op de dag waarop de verkrachting heeft plaatsgevonden was het slachtoffer in de woning aanwezig om een wond bij het zoontje van eiser te verzorgen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit soort misdrijven vaak langdurige en ernstige schade toebrengt aan de geestelijke gezondheid van een slachtoffer. Eiser heeft het vertrouwen dat het slachtoffer in hem stelde op grove wijze geschonden. Bij de strafmaat heeft de rechtbank meegewogen dat, anders dan bij het standaarddelict waarvoor het oriëntatiepunt van het LOVS (een gevangenisstraf van 24 maanden) is gegeven, het binnendringen in het lichaam niet met de penis maar met een vinger heeft plaatsgevonden en dat dit binnendringen van zeer korte duur is geweest.
Dit – en de omstandigheid dat sprake was van gering geweld – vormde voor de rechtbank aanleiding om een lagere gevangenisstraf op te leggen dan genoemd in voornoemd oriëntatiepunt.
1.3.
Verweerder heeft bij brief van 25 juni 2019 het voornemen geuit om eisers verblijfsvergunning in te trekken en aan hem een inreisverbod op te leggen. Eiser heeft op 6 september 2019 een zienswijze ingediend. Verweerder heeft op 10 oktober 2019 een ‘intrekkingsgehoor’ met eiser en zijn gemachtigde gehouden. Eiser heeft zijn zienswijze op 5 december 2019 aangevuld. Verweerder heeft op 5 februari 2020 een aanvullend voornemen geuit. Daarop heeft eiser op 19 februari 2020 nog een zienswijze ingediend. Verweerder heeft daarna op 25 augustus 2020 nog een aanvullend voornemen geuit. Eiser heeft in reactie daarop op 14 september 2020 een zienswijze ingediend.
1.4.
Bij brief van 28 juli 2020 heeft eiser een aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning ingediend.
Bestreden besluit
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 30 augustus 2017 en de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfs-vergunning afgewezen, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Hij is namelijk bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en hij vormt een gevaar voor de gemeenschap. Daarbij heeft verweerder getoetst aan artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw),
artikel 3.105d, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragrafen C2/10.3 en C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Verweerder heeft met toepassing van zijn beleid het standpunt ingenomen dat de intrekking van de verblijfsvergunning voldoet aan artikel 3.86 van het Vb en de toets aan het unierechtelijk openbare ordecriterium (een actueel en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang voor de samenleving) kan doorstaan.
Eiser komt op grond van artikel 3.6a, eerste en vijfde lid, van het Vb, niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM).
Het besluit geldt tevens als terugkeerbesluit. Omdat eiser een gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, wordt hij niet uitgezet naar Syrië.
Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw moet eiser Nederland
onmiddellijk verlaten. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en het vierde lid, van de Vw in samenhang bezien met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Vb heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd. Ook in dit kader heeft verweerder getoetst aan het unierechtelijk openbare ordecriterium.
Volgens verweerder is niet gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of de duur daarvan te verkorten. Verweerder heeft daarbij getoetst aan artikel 8 van het EVRM.
Beoordeling intrekking verblijfsvergunning
3. Eiser voert in beroep aan dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning onrechtmatig is, omdat verweerder niet kan volstaan met de vaststelling dat er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. Volgens eiser had verweerder moeten toetsen of er sprake is van een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O, ECLI:EU:C:2015:377. Aan dat criterium wordt niet voldaan, aldus eiser.
Prejudiciële vragen Afdeling
4. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling bij uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1703 (de verwijzingsuitspraak), prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie over artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn).
4.1.
Daarin is overwogen, voor zover hier van belang, dat de lidstaten de status van een vluchteling kunnen intrekken indien hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf. De vragen van de Afdeling zien op het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’. De Afdeling heeft zich daarnaast aangesloten bij de prejudiciële vragen van de Belgische Raad van State over het begrip ‘gevaar voor de samenleving’. De Afdeling noemt verder ook de prejudiciële vragen van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof, die gaan over de vraag of er nog een belangenafweging moet worden verricht en of dat een zelfstandig criterium vormt. De rechtbank heeft deze prejudiciële vragen aan partijen voorgelegd en gevraagd wat die volgens hen voor deze zaak betekenen. Partijen vinden de prejudiciële vragen relevant voor deze zaak, maar verschillen van mening over de gevolgen daarvan. Verweerder vindt dat hij hoe dan ook voldoende heeft gemotiveerd dat er sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf en dat er – los van de vraag of daaraan moet worden getoetst – wordt voldaan aan het door eiser genoemde unierechtelijke openbare ordecriterium. Eiser bestrijdt dit, maar verzoekt de rechtbank wel uitspraak te doen.
4.2.
De rechtbank zal de hiervoor genoemde prejudiciële vragen niet afwachten.
Zij is namelijk van oordeel dat verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning in dit specifieke geval hoe dan ook voldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft alle door eiser genoemde criteria en de door hem in dat kader genoemde feiten en omstandigheden getoetst. De rechtbank zal dit hierna uitleggen.
Afbakening beoordeling
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet heeft betwist dat de intrekking voldoet aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb. Dit staat dus niet ter discussie.
Bijzonder ernstig misdrijf
6. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar zijn beleid in paragraaf C2/7.10.1 van de Vc op het standpunt gesteld dat eiser een bijzonder ernstig misdrijf heeft gepleegd, omdat hij bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van ten minste tien maanden. Eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden voor verkrachting. De rechtbank stelt vast dat daarmee aan de hiervoor genoemde voorwaarde van het beleid wordt voldaan. De rechtbank is bovendien van oordeel dat verweerder hiermee in dit geval voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn. Anders dan de door de vreemdelingen gepleegde misdrijven in de verwijzingsuitspraak van de Afdeling, is hier sprake van een veroordeling voor verkrachting. De rechtbank acht het ondenkbaar dat het Hof van Justitie een verkrachting
nietals bijzonder ernstig misdrijf zal aanmerken. Het is wél denkbaar dat het Hof van Justitie vindt dat alle feiten en omstandigheden moeten meegewogen bij de bepaling of sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf. De rechtbank vindt dat verweerder dat heeft gedaan. Zij wijst daarbij op het door verweerder meegewogen strafvonnis, waaruit blijkt dat de verkrachting in dit geval nog schrijnender was omdat het slachtoffer als ‘buddy’/vrijwilligster aan het gezin van eiser was gekoppeld om aan het gezin de nodige dagelijkse bijstand en hulp te verlenen en eiser dit vertrouwen op grove wijze heeft geschonden. De rechtbank wijst verder op de feiten en omstandigheden die verweerder heeft meegewogen bij de toetsing aan het unierechtelijke openbare ordebegrip, welke toetsing hierna onder 8 zal worden beoordeeld.
Gevaar voor de samenleving
7. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het onder 5 genoemde beleid op het standpunt gesteld dat hij bij een zedenmisdrijf, zoals hier aan de orde, in ieder geval een gevaar voor de samenleving kan aannemen. Dit standpunt sluit aan bij de verwijzings-uitspraak, waar de Afdeling in rechtsoverweging 10 heeft overwogen dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat het gevaar voor de samenleving in beginsel is gegeven met de vaststelling dat de vreemdeling is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf en hij daarbij dus niet hoeft te toetsen aan het unierechtelijke openbare ordecriterium. Hoewel de rechtbank het moeilijk voorstelbaar acht dat het Hof van Justitie dit voldoende vindt, heeft verweerder in dit geval óók getoetst of aan het unierechtelijke openbare ordecriterium wordt voldaan. Op basis van de motivering die verweerder daarvoor heeft gegeven, wordt naar het oordeel van de rechtbank ook voldaan aan het criterium ‘gevaar voor de samenleving’. De rechtbank acht het ondenkbaar dat die laatste toets strenger is dan de eerste toets.
Unierechtelijk openbare ordecriterium
8. In het arrest Z.Zh. en I.O heeft het Hof van Justitie overwogen dat bij de beoordeling van het begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ per geval moet worden beoordeeld of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen. In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit dat arrest van het Hof van Justitie afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet.
8.1.
Verweerder heeft uitgebreid gemotiveerd dat aan voornoemd openbare ordecriterium is voldaan.
Wat betreft de ernst van de bedreiging heeft verweerder terecht betrokken dat de rechtbank eiser bij het onder 1.2 genoemd vonnis heeft veroordeeld voor een ernstig zedendelict. Verweerder wijst er ook terecht op dat de rechtbank eiser het misdrijf zwaar heeft aangerekend. Volgens het vonnis is verkrachting een bijzonder heftig en ingrijpend misdrijf, is de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden, en brengen dit soort misdrijven vaak langdurige en ernstige schade toe aan de geestelijke gezondheid van het slachtoffer. In dit geval is het delict nog ernstiger en voor het slachtoffer schrijnender omdat het slachtoffer als ‘buddy’/vrijwilligster aan het gezin van eiser was gekoppeld om aan het gezin de nodige bijstand en hulp te verlenen, en eiser het vertrouwen dat het slachtoffer in hem stelde op grove wijze heeft geschonden, aldus verweerder over het vonnis.
Anders dan eiser blijkbaar veronderstelt, heeft verweerder zich niet beperkt tot deze veroordeling en de concrete omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd. Verweerder heeft ook de actualiteit van de dreiging nadrukkelijk meegewogen. Daarbij wijst verweerder terecht op het relatief korte tijdsverloop sinds het gepleegde misdrijf en de gedragingen van eiser sinds dat moment. Hij zit sinds juli 2019 niet meer in detentie en hij stelt dat van enig gevaar niet is gebleken. Eiser heeft daarbij een rapport van Reclassering Nederland van 3 oktober 2018 en een rapport van een GZ-psycholoog van 14 september 2018 genoemd, maar hij heeft dit niet overgelegd. Datzelfde geldt voor een tijdens zijn detentie opgemaakt gedragsrapport. Dat is zijn keuze. Anders dan eiser betoogt, is het niet aan verweerder om die rapporten op te vragen. Daarbij wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, rechtsoverweging 4.1, laatste alinea. Eiser heeft wel een e-mailbericht van de reclassering van 17 oktober 2019 overgelegd. Die is weliswaar positief over het gedrag van eiser, maar verweerder stelt terecht dat de e-mail alleen gaat over relatief kort tijdsbestek van een paar maanden. Eiser heeft verder een “Afloopbericht toezicht – Termijn voltooid” van de reclassering van 30 juli 2020 overgelegd waarin zij schrijft dat het recidivegevaar als laag wordt ingeschat, maar verweerder stelt terecht dat daarin ook staat dat eiser de verkrachting ontkent. Daarmee geeft eiser er geen blijk van dat hij de ernst en aard van zijn handelen inziet. Daarom kan niet worden gezegd dat er bij eiser een positieve gedragsverandering heeft plaatsgevonden. Eiser heeft ook in deze procedure tijdens het intrekkingsgehoor nog verklaard dat hij de veroordeling voor verkrachting onterecht en onrechtvaardig vindt en dat hij te zwaar is gestraft. Ook heeft verweerder terecht meegewogen dat niet is gebleken dat eiser zich na het misdrijf heeft bekommerd om het slachtoffer.
8.2.
Gelet op de verweerder in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft hij deugdelijk gemotiveerd dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O.
Evenredigheidsbeginsel
9. Eiser heeft na de zitting voor het eerst aangevoerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning ten onrechte niet is getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Verweerder moet bij intrekkingen inderdaad toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802, rechtsoverweging 3.1.1. (laatste zin). In dit geval heeft verweerder niet expliciet getoetst of de intrekking van de vergunning de evenredigheidstoets kan doorstaan, maar heeft hij wel alle door eiser ook in dit verband genoemde individuele omstandigheden in het besluit meegewogen. De rechtbank wijst ter vergelijking op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 28 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:4501, rechtsoverweging 13. Gelet ook op alles wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder de intrekking blijkbaar (impliciet) evenredig geacht en kon hij dat zo doen.
Tussenconclusie
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat aan de voorwaarden voor intrekking van de verblijfsvergunning is voldaan. Dat betekent dat de onder 3 genoemde beroepsgrond faalt.
Beoordeling terugkeerbesluit
11. Eiser betoogt dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, omdat op voorhand al vaststond dat hij door het verbod op refoulement niet kan worden uitgezet. Voor zover de arresten van het Hof van Justitie hier niet eenduidig over zijn, verzoekt eiser de rechtbank prejudiciële vragen te stellen. Hij wijst op het arrest van 14 januari 2022, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, het arrest van 24 februari 2021, M. e.a., ECLI:EU:C:2021:127, het arrest van 14 mei 2020, FMS e.a., ECLI:EU:C:2020:367, het arrest van 3 juni 2021, BZ t. Westerwaldkreis, ECLI:EU:C:2021:432, het arrest van 6 december 2011, Achughbabian, ECLI:EU:C:2011:807, en het arrest van 28 april 2011, El Dridi, ECLI:EU:C:2011:268.
11.1.
Door de intrekking van de verblijfsvergunning en de afwijzing van de verlengingsaanvraag heeft eiser geen rechtmatig verblijf en is verweerder verplicht een terugkeerbesluit te nemen. Dit volgt uit artikel 45 van de Vw en uit recente rechtspraak van het Hof van Justitie, zoals het door eiser genoemde arrest TQ (punt 73) en het arrest BZ. t. Westerwaldkreis (punten 56 t/m 58). Eiser heeft daarom de plicht om, al dan niet naar een ander land dan Syrië, te vertrekken. Het betoog van eiser dat hij staatloos is en daarom nergens heen kan en dat daarom geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd, volgt de rechtbank niet. Het is aan eiser om te onderbouwen dat hij als staatloze niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. Dat heeft hij niet gedaan. Anders dan eiser betoogt, is er geen sprake van een ‘algemene vertrekverplichting’, omdat verweerder als land van terugkeer duidelijk Syrië heeft genoemd.
11.2.
Dat eiser (vooralsnog) niet gedwongen wordt uitgezet naar Syrië, maakt het terugkeerbesluit niet onrechtmatig. Daarbij wijst de rechtbank op de uitspraken van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466 en 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802. Op grond van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn moet verweerder bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn en dus ook bij het nemen van een terugkeerbesluit het beginsel van non-refoulement eerbiedingen. In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat verweerder de verwijdering van de vreemdeling uitstelt in geval deze in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement. In artikel 14, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is vervolgens bepaald dat verweerder de vreemdeling er schriftelijk van op de hoogte stelt dat het terugkeerbesluit voorlopig niet zal worden uitgevoerd. Hieruit volgt dat de situatie waarin een terugkeerbesluit wordt genomen en tegelijkertijd wordt vastgesteld dat uitzetting naar Syrië (vooralsnog) niet mogelijk is wegens mogelijke strijd met het verbod op refoulement, niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. Uit punt 58 van het arrest BZ t. Westerwaldkreis volgt hetzelfde.
11.3.
Dat uit het arrest M. e.a. (punten 40 t/m 45) lijkt te volgen dat er géén terugkeer-besluit kan worden opgelegd indien al op voorhand duidelijk is dat de vreemdeling vanwege het risico op refoulement niet naar het genoemde land van terugkeer zal worden uitgezet, is hier niet relevant. Dat arrest gaat over een andere situatie, namelijk die van derdelanders die een vluchtelingenstatus en dus rechtmatig verblijf hebben in een andere lidstaat. Aan hen kan geen terugkeerbesluit worden opgelegd, omdat van hen door hun vluchtelingenstatus niet kan worden verwacht dat zij terugkeren naar één van de in artikel 3, punt 3, van de Terugkeerrichtlijn genoemde landen. Op die situatie is de Terugkeerrichtlijn volgens het Hof van Justitie dan ook niet van toepassing. In het arrest BZ t. Westerwaldkreis gaat het om derdelanders die juist geen rechtmatig verblijf hebben en die dus illegaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven. In die situatie is de lidstaat verplicht een terugkeerbesluit uit te vaardigen, zelfs al kan de vreemdeling feitelijk niet naar het genoemde land van terugkeer worden uitgezet vanwege het verbod op refoulement. Het arrest BZ. t. Westerwaldkreis gaat juist ook over vreemdelingen die – net als eiser – een gevaar zijn voor de openbare orde of nationale veiligheid.
11.4.
Uit het voorgaande volgt dat het betoog van eiser kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie. Gelet op de arresten van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, Cilfit, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
11.5.
Verweerder mocht dus een terugkeerbesluit aan eiser opleggen met als land van terugkeer Syrië, terwijl hij al op voorhand wist dat hij eiser vanwege het verbod op refoulement vooralsnog niet kon uitzetten. De beroepsgrond faalt.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr.R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.