ECLI:NL:RBDHA:2022:8904

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
SGR 20/3542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering en verplichting tot opheffing van stichting in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Oegstgeest, en het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest. Eiser had een bijstandsuitkering aangevraagd op basis van de Participatiewet (Pw) en was het niet eens met de ingangsdatum van de uitkering, die door verweerder was vastgesteld op 14 oktober 2019. Eiser stelde dat de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht vanaf de meldingsdatum op 31 juli 2019 toegekend moest worden, omdat hij in een uitzonderlijke psychische toestand verkeerde die hem verhinderde om tijdig een aanvraag in te dienen. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiser, waaronder langdurige juridische geschillen en persoonlijke problemen, zodanig uitzonderlijk waren dat hem geen verwijt kon worden gemaakt voor de verlate aanvraag. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en bepaalde dat de bijstandsuitkering met ingang van 31 juli 2019 moest worden toegekend.

Daarnaast had verweerder eiser de verplichting opgelegd om Stichting [Stichting] op te heffen en uit te schrijven, omdat dit een beletsel zou vormen voor zijn arbeidsinschakeling. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat deze verplichting noodzakelijk was, aangezien eiser geen werkzaamheden voor de stichting verrichtte. De rechtbank vernietigde ook dit onderdeel van het besluit. Eiser had recht op vergoeding van het griffierecht, maar er werden geen proceskosten vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de omstandigheden van de aanvrager bij de beoordeling van de bijstandsverlening en de noodzaak voor verweerders om hun besluiten goed te motiveren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest, verweerder

(gemachtigde: drs. E. van Nooijen).

Procesverloop

1.1.
Bij besluit van 23 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 14 oktober 2019 een bijstandsuitkering toegekend op grond van de Participatiewet (Pw).
1.2.
Bij besluit van 3 februari 2020 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit herzien. Het herzieningsbesluit bevat een aanvullende motivering ten aanzien van de ingangsdatum van de bijstandsuitkering.
1.3.
Eiser heeft tegen het primaire besluit en het herzieningsbesluit bezwaar gemaakt en verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank.
1.4.
Verweerder heeft hiermee ingestemd en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank.
1.5.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van de besluiten

2.1.
Op 31 juli 2019 heeft eiser zich gemeld bij verweerder voor een bijstandsuitkering op grond van de Pw. Op 14 oktober 2019 heeft eiser zijn aanvraag ingediend.
2.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser met ingang van 14 oktober 2019 een bijstandsuitkering op grond van de Pw toegekend naar de norm van een alleenstaande met een verlaging van 15% wegens het ontbreken van woonkosten.
2.3
Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd met een gewijzigde motivering. Verweerders besluitvorming berust op het standpunt dat eiser zijn aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de melding heeft ingediend, waardoor verweerder de ingangsdatum van de bijstandsuitkering heeft bepaald op 14 oktober 2019, het moment van de aanvraag. Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is verweerder niet gebleken. Daarnaast heeft verweerder bij de toekenning van de bijstandsuitkering een verlaging toegepast van 15%, omdat eisers huur van € 1.287,79 per maand wordt betaald door zijn tante. Van een lening met een aantoonbare terugbetalingsverplichting is verweerder niet gebleken. De betalingen zouden daarom als inkomen kunnen worden aangemerkt, waardoor eiser helemaal geen recht heeft op een uitkering, omdat het maandelijkse huurbedrag de bijstandsnorm overschrijdt. Om eiser tegemoet te komen, heeft verweerder gekozen voor verlaging van de bijstand. Eiser dient verder Stichting [Stichting] op te heffen en van zijn naam te halen.

Beoordeling door de rechtbank

Algemeen
3.1.
In geval van een aanvraag om bijstand, loopt de te beoordelen periode vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. De te beoordelen periode loopt dus van 31 juli 2019 tot en met 23 januari 2020.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij een aanvraag om bijstand de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel rust op de aanvrager zelf. De aanvrager is onder meer verplicht juiste en volledige informatie over zijn financiële situatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. [1]
Ingangsdatum
4.1.
Eiser voert in beroep aan dat de bijstandsuitkering met ingang van de meldingsdatum (31 juli 2019) moet worden toegekend. Eiser doet een beroep op bijzondere omstandigheden die dit rechtvaardigen. Hij heeft sinds 2002 een geschil met de Belastingdienst en in 2012 is Jeugdzorg ingeschakeld voor de gezinssituatie van eiser. Dit heeft geleid tot een aantal gerechtelijke procedures, die jarenlang duren. Dit alles drukt een grote stempel op eiser en zijn gezin. Eiser is gescheiden van zijn echtgenote, zijn kinderen hebben psychische problemen en dreigden uit huis te worden geplaatst en eiser is zelf voor een bepaalde periode dakloos geworden en afhankelijk geworden van de Voedselbank. Het aanvragen van een bijstandsuitkering kostte eiser een enorme mentale inspanning. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij, als het over privézaken gaat (zoals de aanvraag van de bijstandsuitkering), eigenlijk niet functioneert.
4.2.
Uit artikel 44, eerste en tweede lid, van de Pw volgt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Op grond van artikel 44, derde lid, van de Pw kan verweerder, indien de aanvraag niet zo spoedig mogelijk na de melding wordt ingediend, de bijstand toewijzen met ingang van de datum waarop de aanvraag is ingediend. Uit dit artikel vloeit voort dat een melding zijn betekenis houdt zolang geen sprake is van tijdsverloop waarvan betrokkene een verwijt kan worden gemaakt. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de Pw zijn de omstandigheden van eiser bepalend. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hem van de verlate aanvraag geen verwijt kan worden gemaakt. [2]
4.3.
Eiser heeft op 14 oktober 2019 bijstand aangevraagd. Dat is ruim twee maanden na de melding en dus niet zo spoedig mogelijk. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de omstandigheden van eiser echter dermate uitzonderlijk en ingrijpend op alle facetten van zijn leven, dat hem van de verlate aanvraag geen verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank kan geen oordeel geven over de geschillen die eiser met onder meer de Belastingdienst en Jeugdzorg heeft. Dat gaat de omvang van dit geding over de bijstandsuitkering te buiten. Wat eiser naar het oordeel van de rechtbank echter wel aannemelijk heeft gemaakt, is dat hij in de periode tussen de melding en de aanvraag in een zodanige psychische toestand was, dat van hem niet kon worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk na de melding zijn aanvraag indiende. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder eiser na de melding niet heeft medegedeeld dat de aanvraag binnen een bepaalde termijn moest worden ingediend. Gelet op deze omstandigheden, in samenhang bezien, heeft verweerder ten onrechte de datum van de aanvraag als ingangsdatum van de uitkering gehanteerd.
4.4.
Het betoog slaagt.
Woonlasten
5.1.
Eiser voert aan dat hij tot de bijstandsaanvraag heeft geleefd van geleend geld van zijn tante die in Frankrijk woont. Zijn tante betaalt de huur in de vorm van een lening, waardoor hij een schuld bij zijn tante opbouwt. Ook heeft eiser van de tante regelmatig geld geleend voor noodzakelijke kosten ten behoeve van zijn kinderen. In de bijschrijvingen van zijn tante op de bankafschriften staat: ‘prêt’, hetgeen lening betekent in het Frans.
5.2.
Op grond van artikel 27 van de Pw kan verweerder de bijstandsnorm lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie is niet alleen sprake bij de bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, maar ook in geval een woning wordt bewoond waaraan voor de bijstandsgerechtigde geen woonkosten zijn verbonden, omdat een derde de woonlasten van de woning betaalt. [3]
5.3.
Niet in geschil is dat de tante van eiser al geruime tijd geld overmaakt aan eiser ten behoeve van de huurwoning. Met de betaling van de huur werd door de tante voorzien in kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van eiser. Doordat eiser deze kosten niet zelf hoefde te voldoen, leverde hem dit een aanzienlijke besparing op. Dat betekent dat hij minder bijstand nodig had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder deze omstandigheden in redelijkheid kunnen besluiten om de bijstandsnorm lager vast te stellen.
5.4.
Dit betoog slaagt dus niet.
Vermogen
6.1.
Eiser betoogt dat bij het vaststellen van zijn vermogen ten onrechte geen rekening is gehouden met de schuld die hij heeft als gevolg van de lening bij zijn tante.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak kunnen schulden – in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving voor het vermogen van de betrokkene – uitsluitend in aanmerking worden genomen, indien de betrokkene aannemelijk maakt (a) dat de schulden bestaan, (b) dat de schulden tijdens de bijstandsverlening – in termijnen – opeisbaar zijn en (c) dat de crediteur de opeisbare betalingsverplichting daadwerkelijk afdwingt. Een schuld aan een familielid is in beginsel aan te merken als een schuld van vrijblijvende aard. De betrokkene heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. De betrokkene moet dat doen met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. [4]
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de schuld bij zijn tante bestaat, door bankafschriften over te leggen waarop bijschrijvingen staan van zijn tante waarbij ‘prêt’ is vermeld (Frans voor lening). Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. Het enkele feit dat bij de bijschrijvingen ‘prêt’ is vermeld, is daarvoor niet voldoende, omdat daar alleen uit blijkt dat sprake is van een lening. Eiser heeft geen geldleningsovereenkomst overgelegd waaruit een daadwerkelijke en afdwingbare terugbetalingsverplichting blijkt. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder het door eiser bij zijn tante geleende bedrag terecht niet als schuld in aanmerking genomen.
6.4.
Dit betoog slaagt dus niet.
Stichting [Stichting]
7.1.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte de verplichting heeft opgelegd dat hij Stichting [Stichting] opheft en uitschrijft. Hij voert daartoe aan dat hij voor de stichting geen werkzaamheden verricht en dat het slechts om een bestuursfunctie gaat. Eiser vindt het onzorgvuldig dat verweerder zonder enig onderzoek stelt dat de stichting de arbeidsinschakeling hindert.
7.2.
Op grond van artikel 55 van de Pw kan verweerder verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Verweerder kan een verplichting opleggen tot beëindiging van werkzaamheden als zelfstandige als deze werkzaamheden een serieus beletsel vormen bij de daadwerkelijke inschakeling in de arbeid. [5]
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat het opheffen en uitschrijven van de stichting nodig is om een beletsel bij de daadwerkelijke inschakeling in de arbeid weg te nemen. Eiser verricht immers geen werkzaamheden als zelfstandige voor de stichting, maar bekleedt slechts een bestuursfunctie. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het akkoord is als eiser de stichting niet opheft, als hij aannemelijk maakt dat de stichting de arbeidsinschakeling op generlei wijze belemmert. Dit standpunt miskent echter dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat de met het besluit opgelegde verplichting nodig is om een beletsel bij de daadwerkelijke inschakeling in de arbeid weg te nemen.
7.3.
Dit betoog slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond, omdat het primaire besluit en het herzieningsbesluit in strijd zijn met artikel 44, eerste lid, van de Pw en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bijstandsuitkering ten onrechte met ingang van 14 oktober 2019 is toegekend. De uitkering had met ingang van 31 juli 2019 toegekend moeten worden. Ook had verweerder niet de verplichting mogen opleggen om Stichting [Stichting] op te heffen en uit te schrijven. De rechtbank vernietigt daarom de besluiten voor wat betreft de ingangsdatum van de bijstandsuitkering en de daarbij opgelegde verplichting om Stichting [Stichting] op te heffen en uit te schrijven.
9. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt de ingangsdatum van de toegekende bijstandsuitkering op 31 juli 2019.
10. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het primaire besluit en het herzieningsbesluit, voor zover daarin is beslist dat de bijstandsuitkering met ingang van 14 oktober 2019 wordt toegekend en eiser verplicht is Stichting [Stichting] op te heffen en uit te schrijven;
 bepaalt dat de bijstandsuitkering met ingang van 31 juli 2019 wordt toegekend en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van de besluiten;
 bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 48,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie o.m. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3660, r.o. 4.4.
2.Zie de uitspraak van CRvB van 16 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1084, r.o. 4.5.
3.Zie de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 27 van de Wet werk en bijstand (Wwb, de voorloper van de Pw),
4.Zie o.m. de uitspraak van de CRvB van 9 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:494, r.o. 4.3.1.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 18 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6616, r.o. 4.4.