ECLI:NL:RBDHA:2023:10647

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
19 juli 2023
Zaaknummer
22/1896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WW-uitkering wegens niet voldoen aan weken-eis en onbetaald verlof

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2023, zaaknummer SGR 22/1896, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WW-uitkering beoordeeld. Eiser had zijn aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) per 1 december 2021 ingediend, maar deze was eerder afgewezen op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank behandelt de vraag of eiser recht heeft op een WW-uitkering, waarbij verweerder stelt dat eiser niet voldoet aan de weken-eis, omdat hij tussen 5 juli 2021 en 1 december 2021 niet heeft gewerkt en geen loon heeft ontvangen. Eiser betoogt dat er sprake was van onbetaald verlof, wat zou betekenen dat deze weken niet meetellen voor de weken-eis. De rechtbank oordeelt dat de uitleg van de wet restrictief moet zijn en dat er geen sprake is van onbetaald verlof, omdat er geen toestemming van de werkgever was voor het verlof. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een WW-uitkering en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P. van Wegen),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen(verweerder)
(gemachtigde: G.M. Folkers).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag.
Bij besluit van 17 februari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder eiser medegedeeld niet terug te komen op het besluit van 16 juli 2021 (primair besluit), waarin de aanvraag van eiser voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) per 1 december 2021 is afgewezen.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser is werkzaam geweest bij V.O.F. [bedrijfsnaam] (de ex-werkgever). Per 3 juli 2021 is het dienstverband van eiser per direct beëindigd. Vervolgens heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder kwam in het besluit van 16 juli 2021 tot de conclusie dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, zodat eiser vanaf 4 juli 2021 wel recht op een WW-uitkering had, maar werd de uitkering niet uitbetaald. Volgens verweerder was er sprake van verwijtbare werkloosheid. In de bezwarenprocedure tegen dit besluit heeft eiser een proces-verbaal ingebracht waaruit blijkt dat hij en zijn ex-werkgever in een procedure bij de kantonrechter tot een schikking zijn gekomen, waarbij het dienstverband alsnog per 1 december 2021 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd. Naar aanleiding van de schikking stelde eiser zich op het standpunt dat de ex-werkgever de verwijtbaarheid van het ontslag had laten vallen en dat hij wel aanspraak heeft op een WW-uitkering vanaf 1 december 2021.Verweerder heeft op 26 januari 2022 een voornemen tot wijziging van de beslissing verstuurd waarin is aangegeven dat eiser per 5 juli 2021 niet meer verwijtbaar werkloos wordt geacht maar dat er per 1 december 2021 geen recht op WW-uitkering bestaat, omdat er niet wordt voldaan aan de weken-eis, nu eiser tussen 5 juli 2021 en 1 december 2021 niet heeft gewerkt en ook geen loon heeft ontvangen. Eiser heeft daarop gesteld dat er tijdens die periode sprake is geweest van onbetaald verlof in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van de WW. Op grond van artikel 17a, eerste lid, onder c, van de WW zou dan wel voldaan zijn aan de weken-eis.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit overeenkomstig het voornemen besloten dat eiser per 1 december 2021 geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij niet voldoet aan de weken-eis. Een van de voorwaarden voor de WW-uitkering is dat er ten minste 26 weken loon is ontvangen voor verrichte arbeid. Deze 26 weken moeten liggen in de periode van 36 weken voor de eerste werkloosheidsdag, in het geval van eiser 1 december 2021. Eiser heeft in de 36 weken voor 1 december 2021 slechts in 14 weken gewerkt en loon ontvangen. Hierdoor voldoet hij niet aan de genoemde voorwaarde. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen sprake is van onbetaald verlof en dat artikel 17a, eerste lid, onder c, van de WW derhalve niet kan worden toegepast.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
3.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, WW ontstaat het recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken tenminste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gewerkt.
3.2.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, onder c, WW worden voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer (onder andere) wegens het genieten van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht, tot een maximum van 78 kalenderweken.
3.3.
Ingevolge artikel 1, onder g, WW kan er gesproken worden van onbetaald verlof als er sprake is van een tussen een werkgever en werknemen voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd overeengekomen verlof, waarin de werknemer geen arbeid jegens de werkgever verricht.
Het standpunt van eiser
4. Eiser stelt in beroep dat artikel 17a, eerste lid, onder c, WW wel van toepassing is, omdat uit de overeengekomen schikking met de ex-werkgever blijkt dat aan hem gedurende de periode van 5 juli 2021 tot 1 december 2021 onbetaald verlof is verleend. Deze periode moet dan ook op grond van genoemde bepaling buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling van de referteperiode van 36 weken en deze dient derhalve te worden gerekend vanaf 5 juli 2021 (voorverlenging). Gelet hierop zou eiser wel voldoen aan de weken-eis, omdat hij in de 36 weken voor 5 juli 2021 wel tenminste 26 weken heeft gewerkt en loon heeft ontvangen. Er wordt verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (verder: de Raad). [1] Volgens eiser blijkt uit deze uitspraak dat van verlof in de zin van artikel 1, onder g, van de WW sprake is indien tussen werkgever en werknemer is overeengekomen dat de werknemer gedurende een bepaald tijdvak voor een gedeelte of het geheel van de arbeidstijd geen arbeid verricht en de werkgever op grond daarvan het loon over dat gedeelte niet is verschuldigd. Deze afspraak is volgens eiser deel van de overeengekomen schikking, nu de werkgever het ontslag op staande voet heeft ingetrokken en partijen zijn overeengekomen dat eiser vanaf 5 juli 2021 geen arbeid meer verricht en geen loon meer ontvangt.
Aanvullend betwist eiser dat er sprake moet zijn van toestemming dan wel vervangende toestemming van de werkgever voor het verlof, toestemming wordt niet gezien als criterium.
Ter zitting stelt eiser verder dat de handelswijze van verweerder getuigt van willekeur door het herhaaldelijk weigeren van de WW- aanvraag op verschillende gronden.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het begrip ‘onbetaald verlof’ zoals vermeld in artikel 1, onder g, WW restrictief moet worden uitgelegd, omdat artikel 17a, eerste lid, WW een uitzondering is op de hoofdregel van artikel 17 WW. Er kan pas gesproken worden van verlof als de werkgever met het verzoek tot verlof van werknemer heeft ingestemd. Er is geen sprake van een overeengekomen verlof met toestemming van de werkgever. Het proces-verbaal kan niet gezien worden als plaatsvervangende toestemming van de werkgever. Er kan dan ook geen sprake zijn van voorverlenging. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar een uitspraak van de Raad waarin werd geoordeeld dat een beschikking van de kantonrechter niet als (het geven van) plaatsvervangende toestemming kan worden aangemerkt. [2] Aanvullend stelt verweerder dat artikel 17a WW geen ondubbelzinnige regeling geeft voor situaties waarin meerdere oorzaken gelijktijdig aan de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid in de weg staan. Voor eiser was namelijk het ontslag op staande voet in eerste instantie de reden dat eiser feitelijk niet in staat was arbeid te verrichten, niet uitsluitend het (achteraf overeengekomen en door verweerder ontkende) onbetaald verlof. Om zijn standpunt te onderbouwen noemt verweerder een uitspraak van de Raad waarin geoordeeld werd dat de periode waarin iemand (achteraf onterecht) gedetineerd was niet kan worden aangemerkt als onbetaald verlof. [3]
Wat vindt de rechtbank?
Onbetaald verlof
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt en overweegt daartoe als volgt.
Zoals verweerder terecht heeft gesteld, dient artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief te worden uitgelegd, omdat het gaat om een uitzondering op de in artikel 17 van de WW neergelegde hoofdregel dat de referteperiode de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van de werkloosheid ligt. Deze restrictieve uitleg brengt mee dat slechts van een uitzondering op de hierboven bedoelde hoofdregel sprake kan zijn, indien zich één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties voordoet én uitsluitend die situatie er de oorzaak van is dat de betrokken werknemer niet heeft gewerkt. [4] Uit het proces-verbaal blijkt, anders dan eiser stelt, niet dat de werkgever aan hem onbetaald verlof heeft verleend. Daaruit kan slechts worden afgeleid dat de eiser en zijn werkgever, kennelijk in het kader van een arbeidsrechtelijke procedure waarbij eiser zijn ontslag op staande voet heeft aangevochten, alsnog zijn overeengekomen dat de dienstbetrekking per 1 december 2021 met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, onder intrekking van het ontslag op staande voet per 5 juli 2021. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat in de periode tussen 5 juli 2021 en 1 december 2021 sprake was van onbetaald verlof. Dat eiser gedurende die periode niet heeft gewerkt en geen loon heeft ontvangen was gelegen in het ontslag op staande voet per 5 juli 2021. Dat dat later in het kader van de getroffen regeling is omgezet in een beëindiging met wederzijds goedvinden per 1 december 2021 kan er niet toe leiden dat gedurende die periode alsnog sprake is van door de werkgever verleend onbetaald verlof. Daarom voldoet hij niet aan de uitzonderingssituaties zoals omschreven in artikel 17a, eerste lid, onder c, van de WW. Voornoemde leidt tot de conclusie dat eiser niet voldoet aan de wekeneis genoemd in artikel 17, eerste lid, WW.
Bestuurlijke willekeur
7. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn standpunt dat de handelswijze van verweerder getuigt van willekeur door het herhaaldelijk weigeren van de WW-aanvraag op verschillende gronden. Verweerder dient in het kader van een aanvraag voor een WW-uitkering onderzoek te doen op basis van de beschikbare gegevens en moet vervolgens toetsen of de aanvraag aan de in de wet genoemde vereisten voldoet. Nadat is gebleken dat eiser niet verwijtbaar werkloos was, lag het dan ook op de weg van verweerder om te onderzoeken of de aanvraag, uitgaand van de nieuwe eerste werkloosheidsdag van 1 december 2021, aan de voorwaarden uit de wet voldeed om eiser in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering. De weken-eis is één van die voorwaarden. Zoals uit het voorgaande blijkt heeft verweerder terecht geoordeeld dat niet aan die voorwaarde is voldaan. Er is dan ook geen sprake is van bestuurlijke willekeur.

Conclusie en gevolgen

8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten dat eiser per 1 december 2021 geen recht heeft op een WW-uitkering.
9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. S.R. Veili, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.CRvB 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2077.
2.CRvB 29 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AS4598.
3.CRvB 22 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:142.
4.CRvB 1 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:849.