ECLI:NL:RBDHA:2023:11825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 januari 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
NL21.10273
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.M.H. van der Poort - Schoenmakers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Poolse burger wegens bedreiging voor de samenleving

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 januari 2023 uitspraak gedaan in een beroep van een Poolse burger tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht en zijn ongewenstverklaring. De eiser, geboren in 1980, heeft een strafblad met meerdere veroordelingen, waaronder zware mishandeling en diefstal. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 20 februari 2020 besloten het verblijfsrecht van de eiser te beëindigen, omdat zijn gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. Dit besluit werd in een later bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 22 november 2022 de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat het gedrag van de eiser een bedreiging voor de openbare orde vormt, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de beëindiging van het verblijfsrecht zouden rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10273

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. de Graaf).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsrecht op grond van het Unierecht beëindigd. Tevens heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en heeft verweerder hem ongewenst verklaard. [1]
Bij besluit van 1 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 22 november 2022 behandeld.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1980 en heeft de Poolse nationaliteit. Het is onbekend hoelang eiser in Nederland heeft verbleven, omdat hij zich nooit heeft ingeschreven in de Basisregistratie persoonsgegevens. De eerste keer dat eiser in Nederland is aangetroffen was op 2 februari 2018 toen hij zijn eerste misdrijf pleegde. Eiser is inmiddels weer naar Polen.
1.1.
Uit de uittreksels van het Justitieel Documentatieregister van 18 maart 2020 en 2 december 2020 blijkt dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een aantal strafbare feiten. Het gaat om onder meer poging tot zware mishandeling, verlaten plaats ongeval, rijden onder invloed, opzetheling, diefstal in vereniging en winkeldiefstal. Daarnaast is eiser op 27 februari 2020 opnieuw veroordeeld voor winkeldiefstal, gepleegd op 19 februari 2020.
1.2.
Bij berichten van 4 februari 2019 en 5 december 2019 heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn om eisers verblijfsrecht op grond van het Unierecht te beëindigen en hem ongewenst te verklaren. Eiser heeft niet gereageerd op deze voornemens.
Wat is het standpunt van verweerder?
2.
Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt in dat verweerder het rechtmatig verblijf van eiser als Unieburger (het verblijfsrecht) heeft beëindigd, omdat eisers gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. [2] Verder heeft verweerder eiser ongewenst verklaard, omdat hij, naast dat hij voormelde bedreiging vormt, onherroepelijk is veroordeeld voor één of meer misdrijven waarvoor de maximale gevangenisstraf drie jaren of meer bedraagt. Verweerder wijst hierbij naar het vonnis van de strafrechter van 5 juni 2018 waarbij eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar en 1 week. Uit het Justitieel Documentatieregister blijkt dat eiser op 31 december 2018 met een proeftijd tot en met 19 februari 2020 bijzondere voorwaarden zijn opgelegd. Op 19 februari 2020 is eiser echter opnieuw in aanraking gekomen met justitie wegens een winkeldiefstal. Volgens verweerder is niet gebleken dat de persoonlijke omstandigheden van eiser reden zijn om zijn verblijfsrecht niet te beëindigen. Zo heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij zich aan de bijzondere voorwaarden, zoals de meldplicht, ambulante behandeling en woonbegeleiding heeft gehouden die zijn opgelegd door de strafrechter. Ook heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn gedrag heeft verbeterd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden waardoor verweerder volgens artikel 4:84 van de Awb [3] van die beleidsregels moet afwijken. De ongewenstverklaring is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. [4]
Wat is het standpunt van eiser?
3.
Eiser is het niet eens met verweerder. Op wat hij hiertegen heeft aangevoerd zal de rechtbank hieronder – voor zover van belang – nader ingaan.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. De rechtbank stelt vast dat het beroep zich zowel richt tegen de beëindiging van het verblijfsrecht, als tegen de ongewenstverklaring. Het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring verbindt is dat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang de ongewenstverklaring voortduurt. [5] Dit brengt met zich dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep voor zover dit is gericht tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. De rechtbank zal daarom eerst het bestreden besluit beoordelen voor zover dat ziet op de ongewenstverklaring. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring betrekt de rechtbank wel ten volle de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd tegen de beëindiging van zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht. [6]
4.1.
Eiser heeft de Poolse nationaliteit en is daarmee een burger van de Europese Unie (EU). Hieruit volgt dat het recht van eiser om zich in Nederland te vestigen alleen kan worden beperkt onder de in de Verblijfsrichtlijn genoemde omstandigheden.
4.2.
Op grond van artikel 8:22 van het Vb 2000 kan het verblijfsrecht van een Unieburger worden beëindigd indien zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Daarbij wordt door verweerder rekening gehouden met de duur van het verblijf van de betrokkene in Nederland, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie en sociale en culturele integratie in Nederland, en met de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van herkomst. Zoals ook volgt uit artikel 8.22, vierde lid, van het Vb 2000 en de toelichting [7] bij dit artikel, kan een burger van de Unie daarnaast ongewenst worden verklaard. Daarbij geldt eveneens het criterium als bedoeld in het eerste lid. [8]
4.3.
Artikel 8:22, van het Vb vormt de implementatie van onder meer artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn. De hoogste bestuursrechter heeft meermaals overwogen, dat de Richtsnoeren [9] een handvat bieden voor de interpretatie van de Verblijfsrichtlijn. [10] Volgens paragraaf 3.2 van de Richtsnoeren kunnen onder bepaalde omstandigheden veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging voor de openbare orde vormen, terwijl elk strafbaar feit op zichzelf geen voldoende ernstige bedreiging vormt. De nationale autoriteiten moeten dit aantonen en bij hun beoordeling met name rekening houden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade. [11] Het feit dat een persoon meermaals is veroordeeld, is op zichzelf niet voldoende. Ook moet verweerder bezien of de vreemdeling sinds het (laatst) gepleegde strafbare feit een positieve gedragsverandering heeft doorgemaakt. Het is aan de vreemdeling om dergelijke gegevens in procedure te brengen, waarna het aan verweerder is om deze gegevens bij zijn besluitvorming te betrekken.
Vormt eisers gedrag een actuele, werkelijke en een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving?
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder, gelet op de in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, voldoende heeft gemotiveerd dat de gedragingen van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser nog kort geleden ernstige strafbare feiten heeft gepleegd, waarvoor hij is veroordeeld. Verweerder heeft dit deugdelijk gemotiveerd door te verwijzen naar specifieke passages uit het strafvonnis van 5 juni 2018, waaruit onder meer blijkt dat eiser, onder invloed van alcohol, met een camper op een politieagent is ingereden, hierbij ook in botsing is gekomen met een personenauto en vervolgens is doorgereden. Verweerder heeft mogen vinden dat eiser er niet in is geslaagd het actuele gevaar te weerleggen. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser op 14 februari 2018 de hiervoor vermelde misdrijven heeft gepleegd en daarna opnieuw is veroordeeld en gedagvaard voor het plegen van misdrijven. De enkele betwisting van eiser dat hij geen actueel gevaar voor de openbare orde vormt, leidt niet tot een ander oordeel.
5.1.
Verweerder meent verder terecht dat voldoende reden is om recidivegevaar aan te nemen. Door het Hof [12] is bepaald dat de strafmaat en de kans op herhaling indicatief zijn voor het aannemen van een actuele bedreiging. [13] Verweerder heeft mogen concluderen dat eiser niet heeft aangetoond dat geen kans op recidive bestaat [14] . Hiertoe acht de rechtbank van belang dat eiser kort na zijn proeftijd al opnieuw in aanraking is gekomen met justitie en dat – onweersproken – geen stukken zijn overgelegd, waaruit blijkt dat bij eiser sprake is van gedragsverbetering. De enkele stelling van eiser dat sprake is van gedragsverbetering, omdat zijn gedrag kennelijk niet heeft geleid tot omzetting naar een gevangenisstraf, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ook terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de beëindiging van het verblijfsrecht en de ongewenstverklaring van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
7. Ook heeft verweerder in eisers persoonlijke omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om van de beëindiging van het verblijfsrecht af te zien, omdat er slechts sprake is van een geringe binding met Nederland. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat niet in geschil is dat eiser geen vast inkomen heeft, geen vaste baan en geen gezinsleven in Nederland uitoefent.
8. Aan eiser is een gevangenisstraf van 14 maanden en 14 dagen opgelegd, terwijl hij nog geen drie jaar rechtmatig verblijf had in Nederland. Hierdoor kan op grond van één dag gevangenisstraf het rechtmatig verblijf van eiser al worden beëindigd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de veroordelingen van eiser voldoende zijn om zijn verblijfsrecht te mogen beëindigen. In wat eiser aanvoert ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel.
Ongewenstverklaring
9. Nu verweerder, gelet op het voorgaande, heeft kunnen concluderen dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, is daarmee ook de bevoegdheid gegeven om eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw ongewenst te verklaren.
10. Van strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
Wat is de conclusie?
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort - Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Als bedoeld in artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), (het Unierechtelijke openbare orde-criterium).
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 21 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3945.
6.Uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN2206.
7.Nota van toelichting, blz. 44, Stb. 2006, 215.
8.Uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:434.
9.Mededeling van de Europese Commissie aan het Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Verblijfsrichtlijn (COM(2009) 313 definitief.
10.Zie de uitspraken van de Afdeling van 5 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1054 en van
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:62.
12.Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).
13.Zie de arresten van het Hof van 19 januari 1999, ECLI:EU:C:1999:6 (Donatella Calfa) en van 27 oktober 1977, ECLI:EU:C:1977:172, (Bouchereau).
14.Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:259.