9.1.De rechtbank is van oordeel dat eiser op het moment van de inbewaringstelling viel onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft immers op 7 september 2023 een terugkeerbesluit en inreisverbod met een onmiddellijke vertrekplicht ontvangen. Zoals overwogen onder rechtsoverweging 2.2., is de rechtbank van oordeel dat eiser niet eerder dan 14 september 2023 een concrete asielwens heeft geuit. Verder overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 4a, 4c en 4d feitelijk juist zijn en, in samenhang gezien met de in de maatregel gegeven motivering, voldoende grond vormen voor het standpunt dat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
10. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris een lichter middel dan bewaring had moeten opleggen en om de belangenafweging in dit kader in het voordeel van eiser te laten uitvallen. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
11. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn om hiervan af te wijken zodat een langere dan wel kortere periode geldt (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, onder 2.2). In dit geval heeft de staatssecretaris op 14 september 2023 (dag 8 van de inbewaringstelling) een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Niet is gebleken dat er daarvoor (vanaf het moment van het opleggen van de maatregel) andere handelingen ter voorbereiding van de uitzetting zijn verricht. De staatssecretaris heeft ter zitting aangegeven dat dit het gevolg is van een hoge werkdruk. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de recente uitspraak van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, heeft geoordeeld dat de staatssecretaris, in een procedure waarin geen sprake was een geplande inbewaringstelling, voldoende voortvarend had gehandeld door op de zevende dag een eerste uitzettingshandeling te verrichten. De rechtbank is evenwel onder verwijzing naar de hiervoor vermelde jurisprudentie van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op de achtste dag een eerste uitzettingshandeling te verrichten. Er is in het geval van eiser onvoldoende sprake van bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank kan werkdruk niet als zodanig gelden. Op grond hiervan acht de rechtbank de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig. 12. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is ongegrond. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond.
13. De rechtbank acht ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 2 (de inbewaringstelling) gronden aanwezig om eiser een schadevergoeding toe te kennen voor negen dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 9 x € 100,00 (verblijf detentiecentrum) = € 900,00.
14. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris ten aanzien van het beroep tegen bestreden besluit 2 in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en een wegingsfactor 1).