ECLI:NL:RBDHA:2023:1521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
22-2362V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van omgevingsvergunning aanvraag

Op 13 februari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzetzaak van een opposant tegen een eerdere uitspraak van 5 oktober 2022, waarin zijn beroep tegen het niet tijdig bekendmaken van een omgevingsvergunning niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had op 22 maart 2022 beroep ingesteld tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat hij meende dat er een omgevingsvergunning van rechtswege was ontstaan. De rechtbank oordeelde in de eerdere uitspraak dat het college de beslistermijn rechtsgeldig had opgeschort en vóór het verstrijken van die termijn had beslist, waardoor er geen omgevingsvergunning was ontstaan.

In de verzetzaak beoordeelde de rechtbank of de eerdere uitspraak terecht was gedaan zonder zitting. De opposant voerde aan dat de rechtbank niet had gesteld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, wat hem bevreemdde. Hij betoogde dat de rechtbank had moeten onderzoeken of de beslistermijn tijdig was verlengd, en dat de beslistermijn niet op de datum van ontvangst van de aanvraag begon, maar de dag erna. De rechtbank concludeerde dat de beslistermijn inderdaad op de juiste wijze was berekend en dat de eerdere uitspraak ten onrechte als niet-ontvankelijk was beoordeeld.

De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, wat betekent dat de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond voordat de buiten-zitting uitspraak werd gedaan. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de opposant, vastgesteld op € 837,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier, en is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2362 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2023 op het verzet van

[opposant], te [woonplaats], opposant

(gemachtigden: mr. A.H. Gaastra en mr. A.W.M. Oremans).

Procesverloop

Opposant heeft bij brief van 22 maart 2022 beroep ingesteld tegen het, naar hij stelt, door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (het college) niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege ontstane omgevingsvergunning.
Bij uitspraak van 5 oktober 2022 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
De rechtbank heeft het verzet op 30 januari 2023 op zitting behandeld. Opposant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het college naar het oordeel van de rechtbank de beslistermijn rechtsgeldig heeft opgeschort en vóór het verstrijken van de beslistermijn op de aanvraag heeft beslist. Er is dus geen van rechtswege verleende omgevingsvergunning ontstaan die niet tijdig bekend is gemaakt.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zitting uitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3.1
Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat hierin niet gesteld wordt dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Dit bevreemdt opposant, omdat alleen als een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, de zaak vereenvoudigd mag worden afgedaan.
3.2
In rechtsoverweging 1 van de buiten-zitting uitspraak is verwezen naar artikel 8:54 van de Awb, waarin is vermeld dat de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, het onderzoek kan sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, onder meer omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat er sprake is van een vereenvoudigde afdoening. Deze grond slaagt daarom niet.
4.1
Daarnaast voert opposant aan dat niet is voldaan aan het kennelijkheidsvereiste, omdat getwijfeld kan worden aan de juistheid van de uitleg van de rechtbank over artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zodat een onderzoek ter zitting op zijn plaats zou zijn geweest. Hij stelt dat het college niet op 8 december 2020, maar reeds uiterlijk op 7 december 2020 had moeten beslissen op zijn aanvraag van 12 oktober 2020, omdat dit artikellid niet zo moet worden gelezen dat de beslistermijn aanvangt
nade datum van ontvangst.
4.2
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 maart 2019 [1] , 24 februari 2021 [2] , 18 augustus 2021 [3] en 14 september 2022 [4] , gaat de beslistermijn van acht weken in de dag na ontvangst van de aanvraag. De beslistermijn begint niet te lopen op de datum van ontvangst van de aanvraag, maar de dag na ontvangst van de aanvraag. Dit volgt uit de tekst van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo, omdat daarin is vermeld "na de datum van ontvangst", aldus de Afdeling.
4.3
Uit deze jurisprudentie van de Afdeling volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de beslistermijn van acht weken als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo dus niet begint te lopen op de datum van ontvangst van de aanvraag, zoals opposant stelt, maar de dag na ontvangst van de aanvraag. In dit geval op 13 oktober 2020, omdat de aanvraag op 12 oktober 2020 was ingediend.
5.1
Verder meent opposant dat de rechtbank had moeten onderzoeken of de beslistermijn, gelet op de ongedateerde brief van het college waarbij de beslistermijn is verlengd met zes weken, tijdig was verlengd. Indien dit niet het geval is, dan is de vergunning van rechtswege verleend, aldus opposant.
5.2
De beslistermijn op de aanvraag van 12 oktober 2020 – te weten 56 dagen te rekenen vanaf de dag na ontvangst van de aanvraag – liep tot en met 7 december 2020.
5.3
Uit de stukken blijkt dat de brief waarbij het college de beslistermijn op de aanvraag met 6 weken heeft verlengd tot en met 19 januari 2021 dateert van 7 december 2020. Vanaf dat moment is naar het zich laat aanzien een nieuwe termijn van zes weken gaan lopen. Gelet op hierop diende verweerder op uiterlijk 18 januari 2021 op de aanvraag te hebben beslist. De rechtbank heeft in de buiten-zitting uitspraak dan ook ten onrechte geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was en de zaak ten onrechte zonder zitting afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
6. De rechtbank veroordeelt het college in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van opposant tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.