ECLI:NL:RBDHA:2023:201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
NL23.576
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de maatregel van bewaring op Dublingrondslag en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 januari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van de maatregel van bewaring van eiser, die op 21 november 2022 was opgelegd op grond van de Dublinverordening. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring, die voortduurde terwijl er nog geen uitspraak was gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het hoger beroep tegen de ongegrondverklaring van zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Afdeling nog niet had beslist op het hoger beroep en dat de overdracht aan Duitsland, die op 25 november 2022 gepland was, door een ordemaatregel was verboden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de voortduring van de maatregel van bewaring niet langer gerechtvaardigd was, gezien de ontstane patstelling en het feit dat eiser geruime tijd in bewaring was gehouden zonder dat er een concrete overdracht plaatsvond. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven, eiser in vrijheid gesteld en hem een schadevergoeding van € 1.100,- toegekend voor de periode dat hij onterecht in bewaring was gehouden. Tevens zijn de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.576

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.M.G. Crompvoets),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 21 november 2022 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage met dagtekening 6 januari 2023 overgelegd. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om te reageren op de voortgangsrapportage. Eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en op 11 januari 2023 een schriftelijke reactie aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank heeft bij bericht van 11 januari 2023 aan partijen medegedeeld dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek wordt gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst.
4. Uit de uitspraak van 9 december 2022, waarbij het beroep tegen de oplegging van de maatregel ongegrond is verklaard, volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was (NL22.23810 [1] ). Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 5 december 2022 de voortduring van de maatregel van bewaring rechtmatig is.
5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn overdracht werkt. Het claimakkoord met de Duitse autoriteiten dateert van 25 mei 2022 en het overdrachtsbesluit is ook reeds genomen. Aan alle formaliteiten voor de overdracht is voldaan, enkel de tenuitvoerlegging van de overdracht dient nog plaats te vinden. Sinds de oplegging van de maatregel zijn zes weken verstreken, zodat de maatregel dient te worden opgeheven en eiser in vrijheid moet worden gesteld en tevens aanspraak maakt op schadevergoeding.
6. De rechtbank zal de onmiddellijke opheffing van de maatregel bevelen en eiser in vrijheid stellen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7. Bij besluit van 30 september 2022 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat verweerder Duitsland hiervoor verantwoordelijk acht. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 november 2022 het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard (NL22.19660 [2] ).
8. Aan eiser is op 21 november 2022 de maatregel van bewaring opgelegd ter fine van overdracht aan Duitsland. Aan eiser is op 22 november 2022 medegedeeld dat de overdracht aan Duitsland zou plaatsvinden op 25 november 2022.
9. Eiser heeft op 24 november 2022 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 november 2022 en de Afdeling verzocht om hangende deze procedure een voorlopige voorziening te treffen. Eiser heeft eveneens op 24 november 2022 bezwaar gemaakt tegen de feitelijke overdracht en hangende dit bezwaar (ook) een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Omdat er hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van 18 november 2022, in welke procedure de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit aan de orde is, is het bezwaar tegen de feitelijke overdracht en het daaraan connexe verzoek om een voorlopige voorziening te treffen doorgezonden naar de Afdeling om op te beslissen.
10. Bij uitspraak van 24 november 2022 heeft de Afdeling in de hoger beroepsprocedure tegen de rechtbankuitspraak van 18 november 2022 een ordemaatregel getroffen (202206719/2/V2 [3] ). In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Overwegingen

1. De vreemdeling heeft op 24 november 2022 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 november 2022 en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zijn voorgenomen overdracht op 25 november 2022 achterwege blijft. Alleen al omdat de hogerberoepstermijn nog niet is verstreken, treft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel een voorlopige voorziening. Nadat de termijn is verstreken, zal de voorzieningenrechter uitspraak doen op het resterende deel van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

(…)
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening dat de voorgenomen overdracht op 25 november 2022 achterwege blijft;
(…)
11. In bovengenoemde uitspraak van de rechtbank van 9 december 2022 heeft de rechtbank onder meer het navolgende overwogen:
(…)
5.1.
Eiser betoogt in de bewaringsprocedure allereerst dat de uiterste overdrachtstermijn is verstreken. Het claimakkoord is namelijk van 25 mei 2022 zodat de overdrachtstermijn op 25 november 2022 is verstreken, aldus eiser. De ordemaatregel van 24 november 2022 betreft volgens eiser geen voorlopige voorziening, aangezien die maatregel enkel ziet op de overdracht en dus geen schorsende werking biedt in die zin dat hij het hoger beroep in Nederland mag afwachten. Volgens eiser betekent dit dat de overdrachtstermijn is verstreken en hij in de nationale asielprocedure moet worden opgenomen. De maatregel berust daarmee op een verkeerde grondslag.
5.2.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het niet aan de bewaringsrechter is om een oordeel te geven over de opschorting van de overdrachtstermijn. Er ligt een overdrachtsbesluit en daarmee zijn er concrete aanknopingspunten voor een overdracht. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat opschortende werking uitgaat van de ordemaatregel van de Afdeling en verweerder daardoor niet door kan gaan met de overdracht van eiser. Daarmee is volgens verweerder de overdrachtstermijn opgeschort.

6. Wat ook zij van verweerders primaire standpunt, de rechtbank is van oordeel dat als gevolg van de toewijzing van het verzoek om een voorlopig voorziening op 24 november 2022 in de procedure over het overdrachtsbesluit de uitvoering van dat overdrachtsbesluit en daarmee ook de overdrachtstermijn is opgeschort. Immers, de voorzieningenrechter van de Afdeling heeft de voorlopige voorziening getroffen dat de voorgenomen feitelijke overdracht achterwege dient te blijven. Eiser stelt weliswaar dat dit in de vorm van een ordemaatregel is gebeurd, maar dat maakt dit niet anders. Een ordemaatregel is immers ook een voorlopige voorziening. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2020. Daarmee bestaat er nog steeds een concreet aanknopingspunt voor overdracht.

6.1.
Eiser heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij zes weken in bewaring mag worden gesteld. Gerekend vanaf 21 oktober 2022 als datum waarop hij in bewaring is gesteld en omdat aannemelijk is dat het hoger beroep niet binnen zes weken zal worden afgerond, meent hij langer dan nodig is in bewaring te zullen worden gehouden. De rechtbank merkt daarover in de eerste plaats op dat eiser op 21 november 2022 in bewaring is gesteld, en dat hij de opmerking daarover van verweerder op de zitting (dat sprake is van een verschrijving) ook niet heeft betwist. De rechtbank deelt in het verlengde daarvan niet het standpunt van eiser dat het op dit moment aannemelijk is dat het hoger beroep niet binnen zes weken ná 21 november 2022 zal worden afgerond: de hoger beroepstermijn is verstreken, de procedure loopt en er zijn nog ruim drie weken te gaan voordat de termijn van zes weken verstrijkt.
(…)
12. De rechtbank overweegt dat de beroepsgrond van eiser dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de overdracht werkt niet slaagt. Verweerder is op dit moment niet bevoegd om eiser over te dragen. De Afdeling heeft in bovengenoemde uitspraak het overdrachtsbesluit niet geschorst, maar enkel bij wijze van ordemaatregel de op 25 november 2022 voorgenomen overdracht aan Duitsland verboden. De Afdeling heeft, zoals hiervoor aangegeven, door het op deze wijze treffen van een ordemaatregel nog niet volledig op het verzoek om een voorlopige voorziening beslist. Het is eiser toegestaan om de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af te wachten. De feitelijke overdracht is thans nog niet geëffectueerd. Dit is echter niet te wijten aan het handelen van verweerder, maar aan de omstandigheid dat er nog meerder procedures die deze overdracht regarderen aanhangig zijn bij de Afdeling en het instellen van deze rechtsmiddelen opschortende werking heeft totdat door de Afdeling wordt beslist in deze procedures.
13. De rechtbank zal op dit punt een aanvullende ambtshalve rechtmatigheids-beoordeling verrichten van de voortduring van de maatregel omdat deze verplichting voortvloeit uit het Unierecht zoals dit nader is geduid door het Hof in het arrest C, B en X van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858). Ook de periodieke toetsing, waarbij de rechtmatigheid van de voortduring van de bewaringsmaatregel wordt beoordeeld, is een volwaardige rechtmatigheidsbeoordeling. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 10 januari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2023:135) en naar de uitspraken van de rechtbank, zittingsplaats Oost-Brabant, van 2 december 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:12965), 15 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:12062) en 14 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:11952).
14. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling nog niet (volledig) heeft beslist op het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak van 18 november 2022 en het hierbij ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. Het overdrachtsbesluit staat dus nog niet in rechte vast. De Afdeling heeft ook nog niet beslist op het bezwaar tegen de feitelijke overdracht en het hierbij ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. Weliswaar is de geplande overdrachtsdatum van 25 november 2022 inmiddels verstreken, echter een uitspraak in deze procedure is, voor zover de rechtbank heeft kunnen nagaan, nog niet gedaan zodat deze procedure formeel ook nog aanhangig is.
15. De Dublinverordening stelt termijnen waarbinnen de derdelander maximaal in bewaring ter fine van overdracht mag worden gehouden. De Dublinverordening voorziet (onder meer) in bepalingen die kort gezegd de situatie regelen waarin eerst een claimakkoord tot stand is gekomen en vervolgens een bewaringsmaatregel wordt opgelegd en in bepalingen die de situatie regelen waarbij een derdelander eerst in bewaring wordt gesteld en vervolgens een claimakkoord tot stand komt. De Dublinverordening regelt ook welke rechtsmiddelen open staan en op welke wijze de lidstaten kunnen zorgdragen dat deze rechtsmiddelen ook waarborgen bieden in die zin dat het instellen van rechtsmiddelen opschorting van de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit tot gevolg heeft.
16. Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening wordt wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat,
dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3 van de Dublinverordening.
17. In artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening staat het volgende:
Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat:
a. het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of
de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of
de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.
18. In artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening wordt de lidstaten drie keuzes gegeven om deze opschortende werking in hun nationale recht te regelen. Nederland heeft gekozen voor de toepassing van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. Zo kan de voorzieningenrechter worden verzocht om de werking van het overdrachtsbesluit op te schorten. Verder volgt uit artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) dat de vreemdeling, zolang er nog niet is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, hij deze uitspraak in Nederland af mag wachten.
Uit paragraaf C2/11 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat verweerder de asielzoeker toestaat een dergelijk verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland af te wachten indien het verzoek binnen 24 uur na bekendmaking van het overdrachtsbesluit is ingediend.
19. De rechtbank acht bovengenoemde bepalingen uit de Dublinverordening ook van toepassing op de procedure bij de Afdeling. Eiser mag dus, omdat de bovengenoemde procedures nog bij de Afdeling aanhangig zijn, niet worden overgedragen. De vraag die de rechtbank nu moet beantwoorden is of ondanks dat verweerder dus niet kan worden verweten dat de overdracht nog niet heeft plaatsgevonden, voortduring van de bewaring in de te toetsen periode, rechtmatig is (geweest).
20. De Afdeling heeft, zoals hiervoor overwogen, op 24 november 2022 een ordemaatregel getroffen en daarbij de overdracht die was voorzien op 25 november 2022 verboden. De Afdeling heeft in die uitspraak niet beslist dat de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit worden geschorst, maar enkel bij wijze van ordemaatregel de voorlopige voorziening getroffen dat de voorgenomen feitelijke overdracht op 25 november 2022 achterwege blijft. De enige voorziening die expliciet is getroffen behelst dus het verbieden van een feitelijke overdracht op één concrete datum. Er behoefde op dat moment ook niet te worden beslist of eiser overigens hier te lande mocht verblijven, omdat hij de -integrale- beoordeling door de Afdeling van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het hoger beroep reeds mocht afwachten gelet op de opschortende werking die dit rechtsmiddel heeft.
21. Het is derhalve de vraag of een ordemaatregel zoals de Afdeling die in de onderhavige procedure bij wijze van “halve beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening” heeft getroffen, de overdrachtstermijn regardeert of dat deze termijn, nu die nimmer uitdrukkelijk door een beslissing van een rechter of door gedragingen van de vreemdeling zoals het “mob-gaan” of een ondergane detentie is gestuit, ononderbroken heeft voortgeduurd en in deze procedure is verstreken. De rechtbank acht dit relevant omdat bewaring ter fine van overdracht niet rechtmatig is indien de uiterste overdrachtsdatum is verstreken. Indien de uiterst overdrachtsdatum is verstreken is verweerder immers niet langer bevoegd om eiser over te dragen, maar dient de asielaanvraag in de nationale procedure te worden behandeld en kan een inbewaringstelling nimmer tot een (rechtmatige) overdracht leiden.
22. De rechtbank heeft in eerder genoemde uitspraak van 9 december 2022 verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2020 (201907936/1/V3 [4] ). In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het navolgende overwogen:
(…)
2.3.
Artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening bepaalt dat de vreemdeling de gelegenheid moet krijgen om een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten. Een voorlopige voorziening waarbij de feitelijke uitvoering van de overdracht wordt opgeschort is daarom een verzoek dat valt onder artikel 27, derde lid.
(…)
23. In de onderhavige procedure is door de ordemaatregel die de Afdeling heeft getroffen “
de” overdracht niet opgeschort, maar een concreet geplande feitelijke overdracht verboden. Er is niet bepaald dat “d
e” overdracht wordt opschort totdat op het hoger beroep is beslist; deze beslissing is (nog) niet worden genomen door de Afdeling. De rechtbank zal evenwel bovengenoemde uitspraak van de Afdeling volgen en in deze zaak van toepassing achten omdat de ratio van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, ziet op het bieden van rechtsbescherming aan de vreemdeling. Deze bepaling is in Deel IV van de Dublinverordening opgenomen, welk deel specifiek betrekking heeft op procedurele waarborgen. Eiser is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank in de Dublinprocedure en heeft (daardoor begrijpelijk) hoger beroep ingesteld en is, omdat de feitelijke overdracht reeds was gepland, ook opgekomen tegen de voorgenomen feitelijke overdracht en heeft noodzakelijkerwijs ook in beide procedures om voorlopige voorzieningen moeten verzoeken. Het is dan ook op verzoek van én in het belang van eiser dat de op 25 november 2022 voorgenomen overdracht is verboden. Dat de getroffen ordemaatregel tevens tot gevolg heeft dat, op grond van bovenstaande Afdelingsuitspraak, ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening de overdrachtstermijn wordt opgeschort en daarmee de overdrachtstermijn niet is verstreken, zal door eiser als onwenselijk worden ervaren, maar is de juridische consequentie van het aanwenden van rechtsmiddelen. De beroepsgrond dat de uiterste overdrachtsdatum is verstreken slaagt dus niet. Het opschorten van de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit is derhalve in het belang van eiser. De rechtbank acht deze uitleg verenigbaar met de conclusie van Advocaat-Generaal De La Tour van 17 november 222 in procedure C-556/21 [5] . In deze conclusie heeft de AG onder meer het navolgende overwogen:
(…)
46. Wat ten eerste de vernietiging van de overdrachtsbesluiten betreft, wijs ik erop dat opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit krachtens artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening intrinsiek verbonden is met het feit dat tegen dat besluit een rechtsmiddel is aangewend, zonder dat die opschorting altijd automatisch is. Juist omdat er een overdrachtsbesluit bestaat, kan de uitvoering ervan worden opgeschort zodat de aanvrager van internationale bescherming dat besluit op zinvolle wijze kan betwisten.
47. Voorts kan vertraging bij de berekening van de termijn van zes maanden voor de uitvoering van de overdracht alleen worden gerechtvaardigd door het belang van de betrokkene om de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit te laten toetsen door een rechterlijke instantie.
(…)
De rechtbank onderkent dat een AG-conclusie een advies is en dus niet bindend is voor het Hof van Justitie. Dat laat echter onverlet dat een rechtbank een door een AG gegeven redenering overtuigend kan achten en daarom kan volgen, ook indien dit leidt tot een uitspraak die niet in lijn is met de vaste (nationale) jurisprudentie.
De rechtbank verwijst voor de bovenstaande overwegingen van de rechtbank ook naar het arrest van het Hof van 22 september 2022 in procedures C-245-21 en C-248-21 [6] . Het Hof heeft in deze uitspraak onder meer het navolgende overwogen:
(…)
57 Om deze doelstelling van een snelle behandeling te verwezenlijken, heeft de Uniewetgever voor de overname‑ en terugnameprocedures een reeks dwingende termijnen gesteld om te waarborgen dat deze procedures zonder onnodige vertraging worden uitgevoerd (zie in die zin arrest van 13 november 2018, X en X, C‑47/17 en C‑48/17, EU:C:2018:900, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58 In het bijzonder wordt met de in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalde overdrachtstermijn beoogd ervoor te zorgen dat de betrokken persoon zo snel mogelijk daadwerkelijk wordt overgebracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming, en tegelijkertijd – gelet op de aan de overdracht van die persoon verbonden praktische complexiteit en organisatorische problemen – de beide betrokken lidstaten de nodige tijd te geven om overleg te plegen over de uitvoering van de overdracht, en meer in het bijzonder de verzoekende lidstaat in staat te stellen de wijze van overdracht te regelen (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 59).
59 Gelet op het feit dat, zoals uiteengezet in punt 49 van het onderhavige arrest, de opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit op grond van artikel 27, lid 4, van die verordening, een stuitende werking heeft op de overdrachtstermijn, zou een uitlegging van die bepaling volgens welke zij de lidstaten toestaat de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden om de uitvoering van overdrachtsbesluiten op te schorten om redenen die geen rechtstreeks verband houden met de rechterlijke bescherming van de betrokkene, het risico met zich meebrengen dat de in artikel 29, lid 1, van voornoemde verordening gestelde overdrachtstermijn zijn nuttig effect wordt ontnomen, de uit de Dublin III-verordening voorvloeiende verdeling van verantwoordelijkheden tussen de lidstaten wordt gewijzigd en de behandeling van verzoeken om internationale bescherming duurzaam wordt vertraagd.
60 In dit verband moet er tevens aan worden herinnerd dat de Uniewetgever de rechterlijke bescherming van betrokkenen niet heeft willen opofferen aan het vereiste dat verzoeken om internationale bescherming snel worden behandeld maar, integendeel, bij deze verordening de procedurele waarborgen die hun in het kader van het door de Uniewetgever uitgewerkte systeem voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat (Dublin-systeem) worden geboden, aanzienlijk heeft verruimd (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 57).
(…)
Uit dit arrest leidt de rechtbank onder meer af dat opschorting van de rechtsgevolgen van een overdrachtsbesluit (weliswaar) een stuitende werking heeft op de overdrachtstermijn, maar het opschorten op verzoek van de verzoeker een procedurele waarborg is. In die zin komt het gevolg dat de overdrachtstermijn, ondanks het aanzienlijke tijdsverloop sinds de totstandkoming van het claimakkoord, voor rekening van eiser.
24. De rechtbank overweegt dat de Dublinverordening de specifieke situatie zoals die aan de orde is in de onderhavige procedure niet regelt in die zin dat is bepaald welke maximale duur eiser thans in bewaring mag worden gehouden ter fine van de overdracht aan Duitsland.
25. De uiterste overdrachtstermijn is niet verstreken dus verweerder hoeft niet (definitief) af te zien van overdracht. De overdracht die gepland stond op 25 november 2022 is door de getroffen ordemaatregel verboden. Zolang door de Afdeling nog niet is beslist in beide aanhangige procedures en doordat eiser de verzoeken om een voorlopige voorziening mag afwachten is verweerder echter thans niet bevoegd om eiser over te dragen.
26. De Dublinverordening regelt de situatie dat een rechtsmiddel is aangewend en geeft aan, zoals hiervoor overwogen, hoe de lidstaten kunnen voorzien in een mogelijkheid voor een verzoeker om gedurende de procedure die is ingeleid door het rechtsmiddel op het grondgebied van de met het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat belaste lidstaat te mogen verblijven. In het onderhavige geval heeft te gelden dat de (hoogste) rechter nog niet (integraal) heeft beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het hoger beroep, maar in die procedure wel door het treffen van een ordemaatregel de overdrachtsdatum heeft gestuit. In de onderhavige procedure staat deze overdrachtstermijn hierdoor als het ware stil.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening dient eiser zo spoedig mogelijk vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3 van de Dublinverordening te worden overgedragen. Zolang niet is beslist in de thans aanhangige procedures hebben de door eiser ingestelde rechtsmiddelen nog opschortende werking en begint deze “termijn” nog niet te lopen.
27. De (maximale) termijn die verweerder heeft om eiser vanuit bewaring over te dragen is hierdoor afhankelijk van het moment waarop door de Afdeling wordt beslist in de hiervoor beschreven aanhangige procedures. De Dublinverordening stelt in deze situatie geen maximale termijn voor de rechter om te beslissen. De rechtbank stelt voorts vast dat beide partijen geen mogelijkheid hebben om een (spoedige) uitspraak van de Afdeling af te dwingen, terwijl beide partijen onwenselijke gevolgen ondervinden van deze patstelling. Verweerder is niet bevoegd om eiser over te dragen, terwijl hij evenmin verplicht is om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag naar zich toe te trekken. Eiser bevindt zich reeds geruime tijd in bewaring enkel doordat hij een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank in de Dublinprocedure en bovendien genoodzaakt was een separaat rechtsmiddel aan te wenden omdat de feitelijke overdracht reeds was gepland.
De Dublinverordening voorziet niet in een maximale termijn die een verzoeker onder deze omstandigheden in bewaring mag worden gehouden. De strekking van de Dublinverordening is echter niet alleen dat snel duidelijkheid wordt geboden welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, maar gaat ook uit van een voortvarende procedure om spoedige tenuitvoerlegging van een overdrachtsbesluit te bewerkstelligen.
Uit het Unierecht volgt dat vreemdelingenbewaring niet alleen een uiterst middel is om, in dit geval, een overdracht te kunnen effectueren, maar ook dat de periode van de vrijheidsontneming op vreemdelingrechtelijke gronden steeds zo kort mogelijk moet duren. Dit betekent, naar het oordeel van de rechtbank, niet alleen dat een bestuursorgaan of andere autoriteit die de maatregel van bewaring gelast voortvarend moet handelen aan de overdracht, maar óók dat de rechterlijke autoriteit die belast is met de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit en/of de rechtmatigheidsbeoordeling van een voorgenomen feitelijke overdracht voortvarend moet handelen indien een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt te meer indien de verzoeker, zoals eiser, zich in vreemdelingenbewaring bevindt.
28. Eiser is echter op 21 november 2022 in bewaring gesteld en bevond zich dus ook in bewaring ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2022.
De rechtbank heeft op 12 januari 2023 telefonisch contact opgenomen met de Afdeling om te verifiëren of het juist is dat ten tijde van het onderzoek door de rechtbank in de onderhavige procedure door de Afdeling nog niet beslist op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 18 november 2022, het hierbij ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, het bezwaar tegen de feitelijke overdracht en het hierbij ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. De Afdeling heeft dit bevestigd. Op vragen van de rechtbank wanneer de Afdeling uitspraak zal gaan doen op de rechtsmiddelen die eiser heeft aangewend, is medegedeeld dat dit deze en volgende week niet zal geschieden. Overigens is geen indicatie gegeven wanneer de Afdeling wel uitspraak zal doen over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit en het verzoek om een voorlopige voorziening hangende die procedure.
29. De rechtbank ziet in de ontstane patstelling, waarbij eiser zich geruime tijd in bewaring bevindt op de Dublingrondslag, terwijl door de opschortende werking van de rechtsmiddelen geen maximumduur voor de inbewaringstelling geldt zolang geen uitspraak is gedaan en waardoor verweerder niet bevoegd is om uitvoering te geven aan het claimakkoord, aanleiding om tot opheffing van de maatregel over te gaan en eiser in vrijheid te stellen. De rechtbank acht gelet op de thans ontstane situatie de voortduring van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd.
30. De rechtbank heeft in de uitspraak van de rechtbank van 9 december 2022 overwogen dat niet aannemelijk is dat het hoger beroep niet binnen zes weken ná 21 november 2022 zal worden afgerond. De rechtbank stelt nu vast dat deze op zich zelf terechte veronderstelling onjuist is gebleken. De rechtbank zal, gelet op de uitspraak van 9 december 2022, bepalen dat de voortduring van de maatregel met ingang van 3 januari 2023, te weten zes weken ná 21 november 2022, onrechtmatig is (geweest). De termijn van zes weken volgt weliswaar niet uit de Dublinverordening als maximale bewaringstermijn in deze specifieke situatie, maar is wel door de rechtbank benoemd in haar overwegingen om op dat moment ten tijde van de eerdere rechtmatigheidsbeoordeling de maatregel rechtmatig te achten. De rechtbank overweegt hierbij tot slot dat uit het aanvullende ambtshalve rechtmatigheidsonderzoek van de voortduring van de maatregel niet blijkt van onrechtmatigheden in de te toetsen periode voorafgaand aan 3 januari 2022, zodat de voortduring tot 3 januari 2023 niet onrechtmatig is geweest.
31. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor de periode dat eiser in bewaring heeft verbleven van 3 januari 2023 tot en met de dag van invrijheidstelling op 13 januari 2023 en zal bepalen dat eiser aanspraak maakt op een bedrag van € 1.100,- (11 x € 100,- bij verblijf detentiecentrum).
32. De rechtbank ziet gelet op de gegrondverklaring van het beroep aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,00 (1 punt voor het indienen van het beroep, met een waarde per punt van
€ 837,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
  • gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.100,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P.A. van Wijlick, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 13 januari 2023.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.