2.3.Artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening bepaalt dat de vreemdeling de gelegenheid moet krijgen om een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten. Een voorlopige voorziening waarbij de feitelijke uitvoering van de overdracht wordt opgeschort is daarom een verzoek dat valt onder artikel 27, derde lid.
(…)
23. In de onderhavige procedure is door de ordemaatregel die de Afdeling heeft getroffen “
de” overdracht niet opgeschort, maar een concreet geplande feitelijke overdracht verboden. Er is niet bepaald dat “d
e” overdracht wordt opschort totdat op het hoger beroep is beslist; deze beslissing is (nog) niet worden genomen door de Afdeling. De rechtbank zal evenwel bovengenoemde uitspraak van de Afdeling volgen en in deze zaak van toepassing achten omdat de ratio van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, ziet op het bieden van rechtsbescherming aan de vreemdeling. Deze bepaling is in Deel IV van de Dublinverordening opgenomen, welk deel specifiek betrekking heeft op procedurele waarborgen. Eiser is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank in de Dublinprocedure en heeft (daardoor begrijpelijk) hoger beroep ingesteld en is, omdat de feitelijke overdracht reeds was gepland, ook opgekomen tegen de voorgenomen feitelijke overdracht en heeft noodzakelijkerwijs ook in beide procedures om voorlopige voorzieningen moeten verzoeken. Het is dan ook op verzoek van én in het belang van eiser dat de op 25 november 2022 voorgenomen overdracht is verboden. Dat de getroffen ordemaatregel tevens tot gevolg heeft dat, op grond van bovenstaande Afdelingsuitspraak, ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening de overdrachtstermijn wordt opgeschort en daarmee de overdrachtstermijn niet is verstreken, zal door eiser als onwenselijk worden ervaren, maar is de juridische consequentie van het aanwenden van rechtsmiddelen. De beroepsgrond dat de uiterste overdrachtsdatum is verstreken slaagt dus niet. Het opschorten van de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit is derhalve in het belang van eiser. De rechtbank acht deze uitleg verenigbaar met de conclusie van Advocaat-Generaal De La Tour van 17 november 222 in procedure C-556/21. In deze conclusie heeft de AG onder meer het navolgende overwogen:
(…)
46. Wat ten eerste de vernietiging van de overdrachtsbesluiten betreft, wijs ik erop dat opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit krachtens artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening intrinsiek verbonden is met het feit dat tegen dat besluit een rechtsmiddel is aangewend, zonder dat die opschorting altijd automatisch is. Juist omdat er een overdrachtsbesluit bestaat, kan de uitvoering ervan worden opgeschort zodat de aanvrager van internationale bescherming dat besluit op zinvolle wijze kan betwisten.
47. Voorts kan vertraging bij de berekening van de termijn van zes maanden voor de uitvoering van de overdracht alleen worden gerechtvaardigd door het belang van de betrokkene om de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit te laten toetsen door een rechterlijke instantie.
(…)
De rechtbank onderkent dat een AG-conclusie een advies is en dus niet bindend is voor het Hof van Justitie. Dat laat echter onverlet dat een rechtbank een door een AG gegeven redenering overtuigend kan achten en daarom kan volgen, ook indien dit leidt tot een uitspraak die niet in lijn is met de vaste (nationale) jurisprudentie.
De rechtbank verwijst voor de bovenstaande overwegingen van de rechtbank ook naar het arrest van het Hof van 22 september 2022 in procedures C-245-21 en C-248-21. Het Hof heeft in deze uitspraak onder meer het navolgende overwogen:
(…)
57 Om deze doelstelling van een snelle behandeling te verwezenlijken, heeft de Uniewetgever voor de overname‑ en terugnameprocedures een reeks dwingende termijnen gesteld om te waarborgen dat deze procedures zonder onnodige vertraging worden uitgevoerd (zie in die zin arrest van 13 november 2018, X en X, C‑47/17 en C‑48/17, EU:C:2018:900, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58 In het bijzonder wordt met de in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalde overdrachtstermijn beoogd ervoor te zorgen dat de betrokken persoon zo snel mogelijk daadwerkelijk wordt overgebracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming, en tegelijkertijd – gelet op de aan de overdracht van die persoon verbonden praktische complexiteit en organisatorische problemen – de beide betrokken lidstaten de nodige tijd te geven om overleg te plegen over de uitvoering van de overdracht, en meer in het bijzonder de verzoekende lidstaat in staat te stellen de wijze van overdracht te regelen (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 59).
59 Gelet op het feit dat, zoals uiteengezet in punt 49 van het onderhavige arrest, de opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit op grond van artikel 27, lid 4, van die verordening, een stuitende werking heeft op de overdrachtstermijn, zou een uitlegging van die bepaling volgens welke zij de lidstaten toestaat de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden om de uitvoering van overdrachtsbesluiten op te schorten om redenen die geen rechtstreeks verband houden met de rechterlijke bescherming van de betrokkene, het risico met zich meebrengen dat de in artikel 29, lid 1, van voornoemde verordening gestelde overdrachtstermijn zijn nuttig effect wordt ontnomen, de uit de Dublin III-verordening voorvloeiende verdeling van verantwoordelijkheden tussen de lidstaten wordt gewijzigd en de behandeling van verzoeken om internationale bescherming duurzaam wordt vertraagd.
60 In dit verband moet er tevens aan worden herinnerd dat de Uniewetgever de rechterlijke bescherming van betrokkenen niet heeft willen opofferen aan het vereiste dat verzoeken om internationale bescherming snel worden behandeld maar, integendeel, bij deze verordening de procedurele waarborgen die hun in het kader van het door de Uniewetgever uitgewerkte systeem voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat (Dublin-systeem) worden geboden, aanzienlijk heeft verruimd (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 57).
(…)
Uit dit arrest leidt de rechtbank onder meer af dat opschorting van de rechtsgevolgen van een overdrachtsbesluit (weliswaar) een stuitende werking heeft op de overdrachtstermijn, maar het opschorten op verzoek van de verzoeker een procedurele waarborg is. In die zin komt het gevolg dat de overdrachtstermijn, ondanks het aanzienlijke tijdsverloop sinds de totstandkoming van het claimakkoord, voor rekening van eiser.
24. De rechtbank overweegt dat de Dublinverordening de specifieke situatie zoals die aan de orde is in de onderhavige procedure niet regelt in die zin dat is bepaald welke maximale duur eiser thans in bewaring mag worden gehouden ter fine van de overdracht aan Duitsland.
25. De uiterste overdrachtstermijn is niet verstreken dus verweerder hoeft niet (definitief) af te zien van overdracht. De overdracht die gepland stond op 25 november 2022 is door de getroffen ordemaatregel verboden. Zolang door de Afdeling nog niet is beslist in beide aanhangige procedures en doordat eiser de verzoeken om een voorlopige voorziening mag afwachten is verweerder echter thans niet bevoegd om eiser over te dragen.
26. De Dublinverordening regelt de situatie dat een rechtsmiddel is aangewend en geeft aan, zoals hiervoor overwogen, hoe de lidstaten kunnen voorzien in een mogelijkheid voor een verzoeker om gedurende de procedure die is ingeleid door het rechtsmiddel op het grondgebied van de met het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat belaste lidstaat te mogen verblijven. In het onderhavige geval heeft te gelden dat de (hoogste) rechter nog niet (integraal) heeft beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening en op het hoger beroep, maar in die procedure wel door het treffen van een ordemaatregel de overdrachtsdatum heeft gestuit. In de onderhavige procedure staat deze overdrachtstermijn hierdoor als het ware stil.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening dient eiser zo spoedig mogelijk vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3 van de Dublinverordening te worden overgedragen. Zolang niet is beslist in de thans aanhangige procedures hebben de door eiser ingestelde rechtsmiddelen nog opschortende werking en begint deze “termijn” nog niet te lopen.
27. De (maximale) termijn die verweerder heeft om eiser vanuit bewaring over te dragen is hierdoor afhankelijk van het moment waarop door de Afdeling wordt beslist in de hiervoor beschreven aanhangige procedures. De Dublinverordening stelt in deze situatie geen maximale termijn voor de rechter om te beslissen. De rechtbank stelt voorts vast dat beide partijen geen mogelijkheid hebben om een (spoedige) uitspraak van de Afdeling af te dwingen, terwijl beide partijen onwenselijke gevolgen ondervinden van deze patstelling. Verweerder is niet bevoegd om eiser over te dragen, terwijl hij evenmin verplicht is om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag naar zich toe te trekken. Eiser bevindt zich reeds geruime tijd in bewaring enkel doordat hij een rechtsmiddel heeft aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank in de Dublinprocedure en bovendien genoodzaakt was een separaat rechtsmiddel aan te wenden omdat de feitelijke overdracht reeds was gepland.
De Dublinverordening voorziet niet in een maximale termijn die een verzoeker onder deze omstandigheden in bewaring mag worden gehouden. De strekking van de Dublinverordening is echter niet alleen dat snel duidelijkheid wordt geboden welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag, maar gaat ook uit van een voortvarende procedure om spoedige tenuitvoerlegging van een overdrachtsbesluit te bewerkstelligen.
Uit het Unierecht volgt dat vreemdelingenbewaring niet alleen een uiterst middel is om, in dit geval, een overdracht te kunnen effectueren, maar ook dat de periode van de vrijheidsontneming op vreemdelingrechtelijke gronden steeds zo kort mogelijk moet duren. Dit betekent, naar het oordeel van de rechtbank, niet alleen dat een bestuursorgaan of andere autoriteit die de maatregel van bewaring gelast voortvarend moet handelen aan de overdracht, maar óók dat de rechterlijke autoriteit die belast is met de rechtmatigheidsbeoordeling van een overdrachtsbesluit en/of de rechtmatigheidsbeoordeling van een voorgenomen feitelijke overdracht voortvarend moet handelen indien een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt te meer indien de verzoeker, zoals eiser, zich in vreemdelingenbewaring bevindt.
28. Eiser is echter op 21 november 2022 in bewaring gesteld en bevond zich dus ook in bewaring ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2022.
De rechtbank heeft op 12 januari 2023 telefonisch contact opgenomen met de Afdeling om te verifiëren of het juist is dat ten tijde van het onderzoek door de rechtbank in de onderhavige procedure door de Afdeling nog niet beslist op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 18 november 2022, het hierbij ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, het bezwaar tegen de feitelijke overdracht en het hierbij ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. De Afdeling heeft dit bevestigd. Op vragen van de rechtbank wanneer de Afdeling uitspraak zal gaan doen op de rechtsmiddelen die eiser heeft aangewend, is medegedeeld dat dit deze en volgende week niet zal geschieden. Overigens is geen indicatie gegeven wanneer de Afdeling wel uitspraak zal doen over de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit en het verzoek om een voorlopige voorziening hangende die procedure.
29. De rechtbank ziet in de ontstane patstelling, waarbij eiser zich geruime tijd in bewaring bevindt op de Dublingrondslag, terwijl door de opschortende werking van de rechtsmiddelen geen maximumduur voor de inbewaringstelling geldt zolang geen uitspraak is gedaan en waardoor verweerder niet bevoegd is om uitvoering te geven aan het claimakkoord, aanleiding om tot opheffing van de maatregel over te gaan en eiser in vrijheid te stellen. De rechtbank acht gelet op de thans ontstane situatie de voortduring van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd.
30. De rechtbank heeft in de uitspraak van de rechtbank van 9 december 2022 overwogen dat niet aannemelijk is dat het hoger beroep niet binnen zes weken ná 21 november 2022 zal worden afgerond. De rechtbank stelt nu vast dat deze op zich zelf terechte veronderstelling onjuist is gebleken. De rechtbank zal, gelet op de uitspraak van 9 december 2022, bepalen dat de voortduring van de maatregel met ingang van 3 januari 2023, te weten zes weken ná 21 november 2022, onrechtmatig is (geweest). De termijn van zes weken volgt weliswaar niet uit de Dublinverordening als maximale bewaringstermijn in deze specifieke situatie, maar is wel door de rechtbank benoemd in haar overwegingen om op dat moment ten tijde van de eerdere rechtmatigheidsbeoordeling de maatregel rechtmatig te achten. De rechtbank overweegt hierbij tot slot dat uit het aanvullende ambtshalve rechtmatigheidsonderzoek van de voortduring van de maatregel niet blijkt van onrechtmatigheden in de te toetsen periode voorafgaand aan 3 januari 2022, zodat de voortduring tot 3 januari 2023 niet onrechtmatig is geweest.
31. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor de periode dat eiser in bewaring heeft verbleven van 3 januari 2023 tot en met de dag van invrijheidstelling op 13 januari 2023 en zal bepalen dat eiser aanspraak maakt op een bedrag van € 1.100,- (11 x € 100,- bij verblijf detentiecentrum).
32. De rechtbank ziet gelet op de gegrondverklaring van het beroep aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,00 (1 punt voor het indienen van het beroep, met een waarde per punt van
€ 837,00 en een wegingsfactor 1).