5.4Omdat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres de door haar gestelde identiteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder evenmin geloof hoeven hechten aan haar verklaringen omtrent de redenen voor haar asielaanvraag. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS (21 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2896) kan namelijk worden afgeleid dat asielmotieven slechts betekenis kunnen hebben tegen de achtergrond van de vastgestelde herkomst, identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. 6. Ten aanzien van de vrees van eiseres voor besnijdenis van haar dochter in Kenia overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres heeft in beroep terecht aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen overwegingen heeft gewijd aan de door haar gestelde vrees voor besnijdenis van haar dochter. Dit is door verweerder ter zitting erkend. Dit betekent dat sprake is van een motiveringgebrek op dit punt zodat het bestreden besluit om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals door verweerder ter zitting is verzocht, is naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte. Wel ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72 van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat de door verweerder gegeven motivering, waarom eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar dochter te vrezen heeft voor besnijdenis in Kenia, dan wel zich niet zal kunnen onttrekken aan besnijdenis in Kenia volstaat. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder zich er rekenschap van heeft gegeven dat in Kenia nog steeds besnijdenis voorkomt, vooral onder bepaalde etnische groeperingen, maar dat uit de landeninformatie ook blijkt dat het aantal besnijdenissen aan het dalen is, de Keniaanse overheid zeer actief de praktijk van besnijdenis bestrijdt, dat vervolging wegens besnijdenissen in Kenia plaatsvindt en dat ongeveer 90% van de bevolking in Kenia tegen de praktijk van vrouwenbesnijdenis is. Hierbij heeft verweerder voorts terecht betrokken dat eiseres niet wordt gedwongen terug te keren naar het gebied waar de gestelde familie van haar gestelde overleden echtgenoot woont en dat eiseres, in het geval van daadwerkelijke dreiging van besnijdenis, de hulp van de Keniaanse autoriteiten kan inroepen.
7. Ten aanzien van het terugkeerbesluit overweegt de rechtbank het volgende. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155) geoordeeld dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk land de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht moet worden verwijderd. Het moet voor de vreemdeling namelijk kenbaar zijn naar welk derde land hij zal worden verwijderd als het op gedwongen terugkeer aankomt. Hij kan dan eventuele belangen die aan de terugkeer in de weg staan zo goed mogelijk naar voren brengen, is beter in staat doeltreffende rechtsmiddelen tegen het terugkeerbesluit aan te wenden en kan eventueel een passende verblijfsvergunning aanvragen. Volgens de ABRvS biedt de uitleg van het Hof ruimte om bij meeromvattende beschikkingen die ook een terugkeerbesluit omvatten en waarin het land van terugkeer niet expliciet wordt genoemd, het land van terugkeer uit de motivering van die beschikking af te leiden. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit volgt dat eiseres en haar kinderen de Keniaanse nationaliteit bezitten en daarnaast uitvoerig is besproken dat eiseres uit Kenia komt. De rechtbank is daarom van oordeel dat voldoende duidelijk is dat eiseres zal moeten terugkeren naar Kenia. Het feit dat verweerder thans ook uitgaat van de Somalische nationaliteit doet aan de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit niet af. 8. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het (Europees)Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank het volgende. Pas in de gronden van beroep van 14 juli 2022 heeft eiseres erop gewezen dat zij inmiddels is gehuwd met een Nederlandse man. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat behandeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM in deze procedure zal leiden tot een ontoelaatbare vertraging van de afdoening van de zaak als bedoeld in artikel 83, derde lid, van de Vw 2000. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat onderhavige procedure reeds lange tijd duurt, eiseres pas in de gronden van beroep van 14 juli 2022 voor het eerst melding maakt van haar huwelijk met een Nederlandse man en dat toetsing aan artikel 8 van het EVRM betekent dat verweerder eiseres eerst nog dient te horen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat, indien eiseres verblijf wenst op grond van artikel 8 van het EVRM, zij daarvoor een nieuwe aanvraag zal moeten indienen.
9. Gelet op wat hierboven onder 5.5. is overwogen, heeft verweerder het bestreden besluit ten aanzien van de vrees van eiseres voor besnijdenis van haar dochter onvoldoende gemotiveerd en is het besluit daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 1 punt voor het verschijnen op de nadere zitting; met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).