ECLI:NL:RBDHA:2023:20372

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
AWB 23-890
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake uitstel van vertrek op medische gronden

Op 21 december 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser van Keniaanse nationaliteit, die in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om geen uitstel van vertrek te verlenen op medische gronden. De staatssecretaris had eerder de asielaanvraag van eiser afgewezen en uitstel van vertrek verleend tot 23 oktober 2020, maar weigerde later opnieuw uitstel te verlenen. Eiser stelde dat de afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek niet in overeenstemming was met de medische situatie en het risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de medische omstandigheden van eiser en dat het besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank vernietigde het besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de medische situatie van eiser opnieuw moet worden beoordeeld. De rechtbank stelde ook de proceskosten vast op € 1.674,-, die de staatssecretaris aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/890

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Kenyaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.J. Janse)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris om geen toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), uitstel van vertrek op medische gronden.
1.1.
De staatssecretaris heeft bij besluit van 23 april 2020 de asielaanvraag van eiser afgewezen en hem uitstel van vertrek verleend van 23 april 2020 tot uiterlijk 23 oktober 2020. Bij besluit van 25 mei 2020 heeft de staatssecretaris besloten eiser geen uitstel van vertrek te verlenen. Bij besluit van 27 november 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft tegen het besluit van 27 november 2020 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft de rechtbank, zittingsplaats Groningen, het beroep eiser gegrond verklaard maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. [1]
1.3.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 oktober 2022 is deze uitspraak vernietigd en is de zaak terugverwezen naar de rechtbank. [2]
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 21 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Overwegingen

Ontvankelijkheid
2. De staatssecretaris stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat de afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek geen rechtsgevolgen voor eiser heeft. Ten tijde van het bestreden besluit rustte op eiser nog geen vertrekverplichting. Het terugkeerbesluit is pas genomen op 10 februari 2023 en het besluit van 27 november 2020 dient ex tunc getoetst te worden. Het verlenen van uitstel van vertrek is pas aan de orde als er een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. De staatssecretaris verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 8 juni 2022 [3] en 11 november 2022. [4]
3. De rechtbank passeert het standpunt van de staatssecretaris dat het besluit van 27 november 2020 geen rechtsgevolgen heeft en daarmee dat het geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Niet in geschil is dat de staatssecretaris ten onrechte in het kader van de afwijzing van de asielaanvraag op 23 april 2020 destijds geen terugkeerbesluit heeft opgelegd. De rechtbank toetst het besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde van dat besluit (ex tunc). De rechtbank past daarbij het recht toe zoals dat gold ten tijde van dat bestreden besluit. Sinds het bestreden besluit heeft het Hof van Justitie EU (het Hof) in het arrest X/Cannabis van 22 november 2022 [5] verduidelijkt dat een terugkeerbesluit niet mag worden opgelegd als een vreemdeling bij terugkeer een 3 EVRM-risico loopt vanwege medische redenen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de staatssecretaris in voorkomende gevallen dient te beoordelen of de medische omstandigheden van een vreemdeling zodanig zijn dat sprake is van een risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM indien een vreemdeling terugkeert, voordat een terugkeerbesluit wordt opgelegd. In het geval de staatssecretaris ten tijde van de asielbeschikking de medische situatie van de vreemdeling al kan beoordelen, kan het terugkeerbesluit alsnog gelijktijdig met de asielbeschikking worden genomen. In het geval de beoordeling van de medische situatie nader onderzoek vergt, dient het terugkeerbesluit op een later moment genomen te worden (vergelijk in dit verband de handelswijze van de staatssecretaris in het geval van een minderjarige vreemdeling waarbij nader onderzoek naar adequate opvang moet plaatsvinden, zie het arrest TQ [6] en de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022 [7] ). Het door de staatssecretaris gehanteerde onderscheid tussen de terugkeerverplichting en het uitstel van vertrek in verband met de verwijdering is daardoor naar het oordeel van de rechtbank niet langer houdbaar. Ook voordat verwijdering aan de orde kan zijn dient bij de vaststelling van een terugkeerbesluit immers een afweging te worden gemaakt met betrekking tot het artikel 3 EVRM-risico vanwege medische omstandigheden. Dat het onderzoek naar medische omstandigheden en de vraag of een artikel 3 EVRM-risico bij terugkeer naar het land van herkomst aan de orde is, naar nationaal recht in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 wordt uitgevoerd in verband met de verwijdering, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. [8] De ex-tunc toetsing die de staatssecretaris terecht voorstaat, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat verduidelijking van uitlegging van het toepasselijke recht buiten beschouwing moet blijven. Nu de uitleg van het Hof in het arrest X/Cannabis naar het oordeel van de rechtbank met zich brengt dat de staatssecretaris zijn werkwijze moet aanpassen is er geen reden voor het oordeel dat het besluit van 27 november 2020 geen rechtsgevolgen heeft voor eiser omdat er nog geen terugkeerverplichting op hem rustte.
Inhoudelijke beoordeling
4. Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling, niet verantwoord is om te reizen.
4.1.
Op grond van paragraaf A3/7.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan de staatssecretaris uitstel van vertrek verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000 als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of als er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM om medische redenen.
Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schendig van artikel 3 EVRM om medische redenen, als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie én als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst niet beschikbaar of niet toegankelijk is.
Onder medische noodsituatie verstaat de IND: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een aandoening, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een indicatieve termijn van drie tot zes maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.
4.2.
In het BMA-protocol staat omschreven dat de medische noodsituatie in de praktijk als volgt wordt geoperationaliseerd: “Het achterwege blijven van de medische behandeling zal naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn leiden tot betrokkenes overlijden, een (vrijwel) volledig verlies van ADL-zelfstandigheid (activiteiten dagelijks leven) of gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis in het kader van de Wet verplichte ggz (Wvggz) of de Wet zorg en dwang (Wzd).
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraken van de 30 juni 2017 [9] en 16 mei 2019 [10] , moet de staatssecretaris, als hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid. Een verschil van inzicht over de uit de medische gegevens te trekken conclusies betekent op zichzelf niet dat een BMA-advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redeneringen daarin niet begrijpelijk zijn en de getrokken conclusies daarop niet aansluiten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2016 [11] ).
5. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 december 2018 [12] overwogen dat het arrest C.K. [13] ook van belang is voor de beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Het arrest C.K. doet op zichzelf niet af aan de manier van beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, maar uit het arrest C.K. volgt wel dat de staatssecretaris in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 ook moet bezien of de feitelijke uitzetting van een vreemdeling met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Die beoordeling kan niet plaatsvinden in het kader van de vraag of een medische noodsituatie zal ontstaan, maar dient plaats te vinden in het kader van de te stellen reisvereisten.
5.1.
Door de (voormalig) behandelaars van eiser wordt het risico op suïcide als hoog ingeschat. Zo beschrijven GZ-psycholoog G. Raven en psychiater H. ten Hoopen in de brief van 15 juli 2020 dat sprake is van een toename van depressiviteit en van ernstige suïcidaliteit die mede wordt geluxeerd door de mededeling dat eiser wordt uitgezet naar het land van herkomst. In de brief van 21 april 2020 wordt aangegeven dat er een hoog risico op suïcidaliteit bestaat bij de afwijzing van de asielaanvraag. In de brief van 21 mei 2021 staat beschreven dat de gekozen behandelaanpak van toegenomen behandelcontacten, begeleiding en farmacotherapie bij de psychiater tot dan toe succesvol was in die zin dat eiser daardoor niet een crisismaatregel heeft gekregen of geen suïcidepoging heeft gedaan. De begeleiders worden de beschermfactor genoemd maar de kans op een suïcide in de toekomst wordt reëel geacht.
5.2.
De rechtbank constateert dat in het BMA-advies van 25 juli 2023 weliswaar is vermeld dat er eerder geen interventies zijn geweest die tot een crisis-opname hebben geleid maar dat niet betrokken is dat het risico op suïcide als hoog wordt ingeschat en dat eiser kampt met een ernstige depressieve stoornis met suïcidale trekken. Nu deze omstandigheden in het BMA-advies niet kenbaar zijn betrokken, heeft de staatssecretaris hiermee de gevolgen van de uitzetting op de gezondheidstoestand van eiser ondeugdelijk onderzocht en de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 EVRM als direct gevolg van de uitzetting niet weggenomen en daarmee niet voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K..
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dat verweerder het BMA-advies ten onrechte aan het besluit ten grondslag heeft gelegd omdat in het BMA-advies een te strikt en te beperkt beoordelingskader is gehanteerd.
6.1.
Het Hof heeft in het arrest X/Cannabis nader geduid op welke wijze medische omstandigheden kunnen leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. Het beleid van de staatssecretaris inzake de vraag wanneer sprake is van een medische noodsituatie is naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming met het arrest van het Hof. Hieruit volgt dat het onder 4.2. weergegeven toetsingskader onjuist is, nu dat niet is gewijzigd. De rechtbank wijst in dit verband op rechtsoverweging 62 en 63 van het arrest X/Cannabis die betrekking hebben op artikel 3 EVRM (toename van pijn en het ontbreken van een behandeling) en op rechtsoverweging 75 die betrekking heeft op de te hanteren termijn. Uit rechtsoverweging 62 en 63 blijkt dat pijn moet worden meegewogen in de beoordeling en uit rechtsoverweging 75 blijkt dat een eventueel vastgestelde termijn louter indicatief kan zijn, rekening houdend met de concrete aandoening waaraan de derdelander lijdt. Bovendien moeten door de vreemdeling aangevoerde directe en indirecte gevolgen van toename van de medische klachten bij het uitblijven van de behandeling bij de beoordeling worden betrokken.
6.2.
Uit het BMA-advies van 25 juli 2023 blijkt dat eiser lijdt aan PTSS en depressie met klachten van angst, nachtmerries, herbelevingen, vermijdingen en achterdocht. Eiser gaat met de klachten om door bezig te blijven, genoemd worden werken en sporten. De in eerdere rapportages al genoemde crisissituaties worden genoemd, deze vonden plaats in maart 2019 en maart 2020. Hierop volgde geen opname of andere behandelinterventie maar tijdelijk meer op stabilisatie gerichte gesprekken. Er worden geen nieuwe feiten ten opzichte van eerdere rapportages geconstateerd. Eiser heeft wekelijkse gesprekken met een psycholoog. Bij uitblijven van de medische behandeling verwacht de BMA-arts geen medische noodsituatie omdat er geen sprake is van levensbedreigende symptomen of van een dermate ernstige psychiatrisch ziektebeeld dat zonder behandeling er sprake zal zijn van een gedwongen behandeling zoals beschreven in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Volgens de BMA-arts is eiser voorts in staat om te reizen. Wel zijn er aanwijzingen dat daarvoor enige medische voorziening door anderen noodzakelijk is.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat dit getuigt van een te strikt en beperkt beoordelingskader. Uit de aangehaalde rechtsoverwegingen 62, 63 en 75 van het arrest X/Cannabis volgt dat het BMA en de staatssecretaris de plicht hebben om de situatie van de betrokkene te onderzoeken in het licht van alle relevante factoren en dat een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM zich ook kan voordoen buiten de gevallen waarin een levensbedreigende situatie kan ontstaan binnen drie maanden. Niet inzichtelijk is of het BMA heeft beoordeeld of de klachten van eiser zullen leiden tot een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang van eisers gezondheidstoestand die voor intense pijn zou zorgen of van een significante daling van zijn levensverwachting. Het medisch oordeel van behandelaars dat risico op suïcide in de toekomst als hoog moet worden ingeschat, zonder de aanwezigheid van de tot nu toe gehanteerde behandelmethoden, is niet kenbaar betrokken.

Conclusie en gevolgen

7. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid door de staatssecretaris. De rechtbank vernietigt het besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal een termijn van 12 weken stellen voor de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen omdat het BMA om advies moet worden gevraagd. Daarbij dient de brief van behandelaar Poolman van 4 september 2022 aan het BMA te worden voorgelegd. Ter zitting is gebleken dat partijen het met elkaar eens zijn dat deze nieuwe informatie bevat. De gemachtigde van de staatssecretaris heeft ter zitting aangegeven dat het BMA om een reactie op deze informatie zal worden gevraagd.
8. Het beroep is gegrond.
9. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen 12 weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.zaaknummer AWB 20/8812.
2.zaaknummer ECLI:NL:RVS:2022:2881.
5.Arrest van het Hof van 22 november 2022 C-704 en C69/21, ECLI:EU:C:2022:913.
6.Arrest van het Hof van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:9.
8.Met de bepaling artikel 64 (en 63 Vw 2000) is beoogd om artikel 9, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn te implementeren (zie r.o. 8.2. van de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022 over de toepassing van TQ). Daarin is bepaald dat lidstaten de verwijdering, de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, kunnen uitstellen. Dat is een keuze naar nationaal recht.
13.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.