ECLI:NL:RBDHA:2023:2121

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
NL23.2050
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het kader van Dublin-overeenkomst met Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een vreemdeling, zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen zag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris beriep zich op het interstatelijke vertrouwensbeginsel, omdat Polen verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder een visum voor Polen verkregen en was daar kort verbleven zonder asiel aan te vragen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat Polen niet aan zijn verdragsverplichtingen voldoet, zorgvuldig overwogen. Eiser verwees naar een AIDA-rapport en eerdere prejudiciële vragen die door andere rechtbanken waren gesteld. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugzending naar Polen een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling zou lopen. De rechtbank volgde daarmee eerdere uitspraken van andere zittingsplaatsen die tot dezelfde conclusie waren gekomen. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2050

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.G. Brands),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder NL23.2051.
De rechtbank heeft het beroep samen met het verzoek op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiser is in Kenia een visum afgegeven voor Polen. Eiser heeft naar voren gebracht dat hij in juni 2022 met dit visum naar Warschau is gevlogen en dat hij zijn paspoort is kwijtgeraakt. Eiser heeft tijdens het gehoor van 20 september 2022 verklaard dat hij circa een maand in Polen heeft verbleven, dat hij geen asiel heeft aangevraagd en dat hij geen problemen heeft ondervonden met de autoriteiten van Polen of andere instanties.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat is vastgesteld dat een andere lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In deze zaak heeft verweerder de Poolse autoriteiten om overname van eiser verzocht, omdat uit EU-VIS is gebleken dat eiser eerder door hen in het bezit is gesteld van een Schengenvisum. De Poolse autoriteiten hebben het verzoek om overname aanvaard op 11 oktober 2022. Volgens verweerder hebben de Poolse autoriteiten middels het claimakkoord gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser inhoudelijk in
behandeling zullen nemen en kan eiser bij voorkomende problemen de Poolse autoriteiten om bescherming vragen. Niet is gebleken dat de autoriteiten van Polen eiser niet kunnen of willen helpen, aldus verweerder.
3. Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In dit verband heeft eiser in de zienswijze verwezen naar het AIDA rapport (update 2021). Verder is gewezen op de op 15 juni 2022 door deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, gestelde prejudiciële vragen en de brief van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 januari 2023 in de zaken met nrs. 202206043/1/V3 en 202205283/1/V3.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Polen zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Polen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU-Handvest dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
In de door verweerder genoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 2 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5327) is uitgebreid ingegaan op het hiervoor genoemde AIDA-rapport en de zorgen die bestaan met betrekking tot de rechterlijke macht in Polen. Vervolgens is geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser in die zaak bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het EU-Handvest strijdige behandeling (zie ook: de nadien gedane uitspraak van 1 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6488). Dit oordeel is vervolgens gevolgd door zittingsplaats Middelburg (1 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9028), zittingsplaats Utrecht (8 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:15095), zittingsplaats Haarlem (21 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14590), zittingsplaats Rotterdam (22 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14458) en zittingsplaats Groningen (13 februari 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:445).
4.3.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan het hiervoor, onder 4.2, aangehaalde oordeel.
4.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen aanleiding om de beantwoording van de door eiser genoemde prejudiciële vragen af te wachten.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.