Beoordeling
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Op grond van artikel 3 van de Verordening (EG) Nr 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (hierna: Brussel II-ter) is de Nederlandse rechter bevoegd om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, omdat de verweerder (de vrouw) haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) past de Nederlandse rechter Nederlands recht als haar interne recht toe.
Ontvankelijkheid
Op grond van artikel 815, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Er zijn geen afspraken gemaakt over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de kinderen en de daarmee gepaard gaande kosten. Op de zitting zijn partijen echter overeengekomen dat zij aan cross border mediation zullen deelnemen om in onderling overleg tot een definitieve zorgregeling te komen. Ook zijn partijen op de zitting een tweetal omgangsmomenten overeengekomen in afwachting van de start van het mediation traject. Ten aanzien van de definitieve zorgregeling zal de zaak worden aangehouden. Verder zal de rechtbank in deze beschikking de kinderalimentatie vaststellen.
Omdat er, gezien het voorgaande, mogelijk overeenstemming tussen partijen wordt bereikt dan wel een beslissing zal volgen op de nog voorliggende geschilpunten omtrent de kinderen, zal de rechtbank voorbijgaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv en partijen ontvangen in hun over en weer gedane verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Inhoudelijke beoordeling
Tussen partijen staat vast dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het over en weer gedane verzoek tot echtscheiding wordt daarom toegewezen.
Hoofdverblijfplaats van de kinderen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Op grond van artikel 7 Brussel II-ter is de Nederlandse rechter bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, omdat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht op dit verzoek van toepassing, omdat de Nederlandse rechter bevoegd is.
Inhoudelijke beoordeling
De man stemt ermee in dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben. Aangezien de rechtbank dit ook in het belang van de kinderen acht, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen.
Zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling.
Inhoudelijke beoordeling
Op de zitting zijn partijen overeengekomen dat zij zich zullen aanmelden voor een cross border mediation-traject om in onderling overleg tot een definitieve zorgregeling te komen. Daarnaast zijn partijen, in afwachting van de start en het verloop van het traject, twee contactmomenten overeengekomen. Partijen hebben afgesproken dat de vrouw de kinderen op woensdag 24 mei 2023 om 16:00 uur naar Meijendel brengt, de man en de kinderen daar pannenkoeken gaan eten en de vrouw de kinderen om 18:00 uur weer ophaalt. Op 7 juni 2023 zal de vrouw de kinderen naar een nog met de man overeen te komen activiteit brengen en haalt zij de kinderen daar om 18:00 uur op. Ook hebben partijen afgesproken dat de eerder overeengekomen videobelregeling, waarbij de man en de kinderen volgens de overeengekomen opbouw vanaf heden één keer per week via videobellen contact met elkaar zullen hebben, door blijft gaan.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de beslissing over de definitieve zorgregeling gedurende drie maanden aanhouden, in afwachting van de start en het verloop van het cross border mediation traject.
Vervangende toestemming basisschool en vakantie
Op de zitting heeft de man zijn toestemming verleend om [minderjarige 1] ingeschreven te laten staan op de British School. Ook heeft hij zijn toestemming verleend voor de door de vrouw verzochte vakantie van 28 mei 2023 tot en met 4 juni 2023 naar Fez (Marokko) en heeft hij het bijbehorende toestemmingsformulier ingevuld en ondertekend. Gezien de door de man verleende toestemmingen, zal de rechtbank deze verzoeken van de vrouw bij gebrek aan belang afwijzen.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) is Nederlands recht op het kinderalimentatieverzoek van toepassing, omdat de onderhoudsgerechtigden (de kinderen) hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen is Nederlands recht op het kinderalimentatieverzoek van toepassing, omdat de onderhoudsgerechtigden (de kinderen) hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Behoefte van de kinderen
Partijen zijn het eens over de (basis)behoefte van de kinderen van € 1.370,- per maand, zijnde € 685,- per maand per kind.
De man heeft op de zitting daarnaast erkend dat de kosten van de British School voor [minderjarige 1] voor het komende schooljaar als behoefte verhogend moeten worden aangemerkt. Daarbij is echter wel besproken dat de vrouw haar werkzaamheden bij Shell wellicht op korte termijn zal gaan uitvoeren in het buitenland, wat mogelijk tot gevolg zal hebben dat Shell het schoolgeld van [minderjarige 1] (gedeeltelijk) zal gaan voldoen.
De rechtbank ziet vanwege de bestaande onzekerheid over een verhuizing van de vrouw met de kinderen naar het buitenland geen aanleiding om daar op dit moment al rekening mee te houden bij het vaststellen van de behoefte van de kinderen. De rechtbank zal de kosten van de British School daarom meenemen bij het vaststellen van de behoefte van [minderjarige 1] , zonder daarbij rekening te houden met mogelijke toekomstscenario’s. Mocht de situatie volgend schooljaar echter veranderd zijn doordat de vrouw dan in het buitenland werkt, dan kunnen partijen in onderling overleg de kinderalimentatie wijzigen door de kosten van de British School niet langer als behoefte verhogend voor [minderjarige 1] aan te merken, dan wel een wijzigingsprocedure starten bij de rechtbank.
De kosten voor de British School voor het schooljaar 2022/2023 bedragen € 18.297,-, dus (afgerond) € 1.525,- per maand. Dit brengt de totale behoefte van de kinderen op € 2.895,- per maand, bestaande uit € 2.210,- per maand voor [minderjarige 1] en € 685,- per maand voor [minderjarige 2] .
Draagkracht van de vrouw
Partijen zijn het eens over de draagkracht van de vrouw van € 2.002,- per maand.
Draagkracht van de man
De man is ondernemer. Hij is de enig aandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] B.V., welke B.V. onder meer een deelneming in [bedrijfsnaam 2] B.V. heeft. Daarnaast is de man eigenaar van [bedrijfsnaam 3] Ltd. De man stelt dat hij een maandelijks loon vanuit [bedrijfsnaam 3] Ltd. ontvangt van € 9.875,- per maand. Om dit standpunt te onderbouwen heeft de man een overzicht van zijn salarisbetalingen in het geding gebracht over de periode januari 2020 t/m januari 2023. Op basis van dit inkomen kan volgens de man zijn draagkracht worden vastgesteld.
De vrouw heeft de salarisbetalingen en het uitgekeerde dividend uit de overgelegde stukken bij elkaar opgeteld. Dit resulteert volgens de vrouw in de volgende (jaar)inkomens van de man:
2020: € 145.250,-
2021: € 122.625,-
2022: € 118.500,-
Dit resulteert in een gemiddeld (jaar)inkomen over de laatste drie kalenderjaren van
€ 128.791,67, zijnde (afgerond) € 10.733,- netto per maand. De vrouw gaat bij de berekening van de draagkracht van de man uit van dit inkomen.
De man betwist dat het eerder uitgekeerde dividend moet worden betrokken in zijn draagkracht, omdat de onderneming op dit moment financieel niet in staat is om dividend uit te keren.
De rechtbank zal desondanks uitgaan van een maandinkomen van € 10.733,- netto per maand, zoals door de vrouw gesteld. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat is uitgesloten dat dividenduitkeringen in de (nabije) toekomst wellicht wel weer tot de mogelijkheden behoren. Bovendien is inherent aan dividenduitkeringen dat deze per jaar in hoogte kunnen verschillen. De rechtbank heeft met deze omstandigheid rekening gehouden door uit te gaan van het gemiddelde jaarinkomen over de laatste drie kalenderjaren. De man betaalt over zijn inkomen geen belasting.
Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat bij de woonlasten van de man uit moet worden gegaan van zijn werkelijke (lagere) woonlasten in plaats van de forfaitaire woonlasten, overweegt de rechtbank nog als volgt. Tijdens de zitting is besproken dat de man op termijn vaker contact wil met de kinderen. De verwachting is dat hij dan met regelmaat vanuit [woonplaats 1] naar Nederland zal komen om de kinderen te zien, wat de man aanzienlijke reiskosten zal opleveren. De rechtbank vindt het redelijk om met die reiskosten alvast rekening te houden en ter compensatie daarvan uit te gaan van de forfaitaire woonlasten in plaats van de volgens de vrouw lagere werkelijke woonlasten. Anders dan de man voorstaat zal de rechtbank deze kosten niet verdisconteren door het vaststellen van een hogere zorgkorting.
Dat betekent dat de draagkracht van de man wordt berekend aan de hand van de formule
70 % [NBI – (0,3 x NBI + 1175). Uitgaande van het NBI van € 10.733,- per maand bedraagt de draagkracht van de man € 4.436,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De gezamenlijke draagkracht van partijen is € 6.438,- per maand en overstijgt de behoefte van de kinderen. Volgens de aan deze beschikking gehechte berekening bedraagt na een draagkrachtvergelijking het aandeel van de man € 1.995,- per maand (bestaande uit
€ 1.523,- voor [minderjarige 1] en € 472,- voor [minderjarige 2] ) en van de vrouw € 900,- per maand (bestaande uit € 687,- voor [minderjarige 1] en € 213,- voor [minderjarige 2] ).
Zorgkorting en conclusie kinderalimentatie
Uitgaande van de voorlopige overeengekomen contactmomenten gaat de rechtbank op dit moment uit van een zorgkortingspercentage van 5%, wat resulteert in een zorgkorting voor [minderjarige 1] van (afgerond) € 110,- en voor [minderjarige 2] van (afgerond) € 34,- per maand. Wanneer de definitieve zorgregeling tussen de man en de kinderen wordt vastgesteld, zal de rechtbank aan de hand daarvan de definitieve zorgkorting bepalen.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de rechtbank de zorgkorting van de man
voorlopigop € 110,- voor [minderjarige 1] en € 34,- voor [minderjarige 2] vaststelt
,en dat de rechtbank de door de man te betalen kinderalimentatie
voorlopigop € 1.413,- (€ 1.523,- -/- € 110,-) per maand voor [minderjarige 1] en op € 438,- (€ 472,- -/- € 34,-) per maand voor [minderjarige 2] bepaalt. De rechtbank benadrukt hierbij dat de vaststelling van deze kinderalimentatie alleen voorlopig is ten aanzien van de zorgkorting. De hoogte van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen zal in deze procedure niet meer worden gewijzigd.
Ingangsdatum
De rechtbank zal als ingangsdatum 1 januari 2023 bepalen, zijnde de eerste van de maand volgend op de datum van de indiening van het zelfstandig verzoek ten aanzien van de kinderalimentatie (ingediend op 28 december 2022). Vanaf dat moment had de man naar het oordeel van de rechtbank rekening kunnen houden met een te betalen bedrag aan kinderalimentatie.
Aanhechten berekening
De door de rechtbank gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Op grond van artikel 5 van de Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 betreffende de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (HuwvermVo) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, omdat de Nederlandse rechter ook rechtsmacht heeft ten aanzien van het echtscheidingsverzoek.
Op grond van artikel 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 prevaleert een rechtskeuze voor het huwelijk ten aanzien van het toepasselijk recht. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het huwelijksgoederenrecht een rechtskeuze gemaakt voor het Nederlandse recht. Daarom is Nederlands recht op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen hebben op 26 juli 2010 huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Deze bevatten, voor zover van belang, de volgende bepalingen.
“(…)
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
(…)
3. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties, de kosten van medische verzorging alsmede de kosten van verzorging en opvoeding van uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen.
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen twee jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is.
(…)
Artikel 10 (in alle gevallen)
1. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken heeft ieder van de echtgenoten het recht om te vorderen dat er een verrekening plaatsvindt, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er de wettelijke gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan, met uitzondering echter van ten huwelijk aangebrachte goederen en van goederen, die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen, en de op die verkrijgingen drukkende schulden, de wegens die verkrijgingen geheven belastingen als successie-, schenkings- en overgangsrecht daaronder begrepen, met dien verstande, dat de inkomsten uit die goederen en de renten van die schulden, alsmede de kosten en lasten die uit inkomsten te plegen te worden voldaan, wel in de verrekening zullen worden betrokken.
(…)
2. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van ontbinding van het huwelijk door de dood of ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, naar de toestand naar de aanvang van de dag van het instellen van de vordering daartoe.
(…)
4. De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert, zo, dat ieder van hen de helft geniet van het vermogen als omschreven in lid 1, met dien verstande, dat aanspraken op al of niet ingegaan pensioen niet in deze verrekening worden betrokken.
(…)
8. Geen verrekening vindt plaats:
(…)
c. indien een van beide echtgenoten een negatief vermogen heeft.
(…)
Aanbrengsten
Door hen worden geen zaken ten huwelijk aangebracht, waarvan zij een omschrijving nodig oordelen.
Rechtskeuze
Ten aanzien van het tussen hen geldende huwelijksgoederenrecht is het Nederlandse recht van toepassing.
(…)”
Finale verrekening
Op de zitting hebben beide partijen gesteld dat er geen finale verrekening dient plaats te vinden, omdat er sprake is van een negatief vermogen zoals opgenomen in artikel 10 lid 8 onder c van de huwelijkse voorwaarden. Hierom zal de rechtbank niet overgaan tot finale verrekening en de verzoeken van partijen hieromtrent afwijzen.
De rechtbank merkt bij het voorgaande nog op dat partijen op de zitting overeengekomen zijn dat de rekening courant schuld(en) in de onderneming(en) van de man aan de man toebehoren. Vanwege het vermoeden bij de vrouw dat de man mogelijk een of meer tot de pseudo-gemeenschap behorende vermogensbestanddelen verzwijgt, wijst de rechtbank er ten slotte nog op dat – als dit daadwerkelijk het geval blijkt te zijn – dede man zijn aandeel in die vermogensbestanddelen aan de vrouw verbeurt (artikel 3:194 lid 2 BW).
Vergoedingsrecht van de vrouw in verband met het gevolgde ivf-traject
De vrouw vordert betaling door de man van een bedrag ter grootte van de helft van de door haar gemaakte totale kosten voor het ivf-traject op grond van artikel 1:81 BW. Volgens de vrouw kunnen de verplichtingen tot hulp en bijstand ook vermogensrechtelijk van aard zijn en lopen ze in die zin parallel met de in de tweede zin opgenomen plicht elkaar het nodige te verschaffen. Het begrip ‘het nodige’ is volgens de vrouw een ruime en open norm. De vrouw stelt dat partijen gezamenlijk hebben gekozen voor het IVF-traject omdat zij een tweede kindje wilden en de vrouw, na een partiële mola-zwangerschap in 2017, niet op een natuurlijke wijze kinderen kon krijgen. Partijen woonden toen in [woonplaats 1] . Het traject is echter niet vergoed door de zorgverzekeraar in [woonplaats 1] . Partijen konden het traject niet in Nederland volgen, omdat de vrouw niet in Nederland stond ingeschreven en hier geen zorgverzekering had. In september 2019 is de vrouw teruggekeerd naar Nederland. Aangezien het ivf-traject in [woonplaats 1] was gestart, moest zij voor de vervolgafspraken naar [woonplaats 1] vliegen en hier tijdelijk verblijven. De man stelde destijds dat zijn toenmalige woning niet groot genoeg was voor een gezin, zodat de vrouw in gemeubileerde appartementen of hotels verbleef voor de vervolgafspraken. Dit bracht de nodige kosten met zich mee. Verder heeft de vrouw ook kosten gemaakt voor het vervoer ter plaatse. Daarnaast heeft de vrouw kosten gemaakt voor een visum om in [woonplaats 1] te kunnen verblijven. De vrouw stelt dat het de persoonlijke keuze van partijen was om voor een tweede kindje te gaan via een IVF-traject in [woonplaats 1] . Dit is volgens de vrouw een bijzondere verbintenis tussen partijen die een gezamenlijke verantwoordelijkheid met zich meebrengt die valt onder artikel 1:81 BW. De vrouw begroot de totale kosten van de IVF-behandeling en de geboortezorg van [minderjarige 2] op € 176.650,-. De vrouw stelt dat de man de helft van dit bedrag, zijnde € 88.325,-, aan haar dient te voldoen. Voor het geval artikel 1:81 BW niet van toepassing is, legt de vrouw artikel 1:84 BW aan haar verzoek tot vergoeding van deze kosten ten grondslag.
De man stelt zich primair op het standpunt dat deze vordering van de vrouw niet kan worden gegrond op artikel 1:81 BW, maar valt onder het bereik van artikel 1:84 BW, waarin – kort samengevat – in het eerste lid is opgenomen dat, zolang het huwelijk niet is ontbonden, de kosten van de huishouding ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten komen en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. Daarbij voert de man aan dat partijen – overeenkomstig artikel 1:84 lid 3 BW – in artikel 5 van hun huwelijkse voorwaarden zijn afgeweken van artikel 1:84 lid 1 BW, in die zin dat alleen zolang er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, kosten van die gemeenschappelijke huishouding dienen te worden gedragen naar evenredigheid van het inkomen van partijen. Nu er sinds 2016, dan wel 2017, althans 2019 geen sprake meer is van een gemeenschappelijke huishouding, is de draagplicht uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden komen te vervallen, aldus de man.
Subsidiair stelt de man dat tot de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW in het algemeen moeten worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeven van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven. De kosten van de IVF-behandeling behoren daar niet toe, temeer omdat dit geen medisch noodzakelijke kosten zijn geweest, aldus de man.
De rechtbank overweegt als volgt.
In geschil is of de kosten van het IVF-traject voor vergoeding in aanmerking komen en zo ja, op welke grond, artikel 1:81 BW, dan wel artikel 1:84 BW en het daarbij aansluitende artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden (waarin partijen nader hebben gespecificeerd wanneer sprake is van kosten van de huishouding). De rechtbank stelt voorop dat artikel 1:84 BW een ‘lex specialis’ vormt ten opzichte van artikel 1:81 BW. Daarom zal de rechtbank eerst toetsen of de kosten van het IVF-traject onder ‘kosten van de huishouding’ als bedoeld in artikel 1:84 BW en artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden kan worden geschaard.
De uitleg van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158): ‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract.
Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.’
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de vaststellingsovereenkomst is neergelegd, maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315). De rechtbank dient daarom voor de uitleg van deze bepaling aansluiting te zoeken bij (de ontstaansgeschiedenis en betekenis van) artikel 1:84 BW. In de wet is niet opgenomen wat onder de kosten van de huishouding moet worden verstaan, behalve dat daartoe de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen behoren. Tot de kosten van de huishouding moet in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiend houden van de huishouding wordt uitgegeven (HR 29 juni 2012, NJ 2012/409, onder verwijzing naar Kamerstukken II 2001/02, 27554 nr. 5, p 5 (Parl. Gesch. Modern. hvr I-II 2003, p. 218-219)). Wat onder de kosten van de huishouding valt is niet gelimiteerd. In de Toelichting (Parl. Gesch. BW Boek 1 1962, p. 242) wordt als synoniem voor de huishouding gegeven ‘het gemeenschappelijk belang’. Ook de kosten van medische behandeling zullen in beginsel tot de kosten van de huishouding behoren (Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/150 en Kraan en Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht 2022/1.4, p. 35.)
Uit het voorgaande volgt dat de kosten van medische behandeling in beginsel tot de kosten van de huishouding behoren als bedoeld in artikel 1:84 BW. Omdat in artikel 5.3 van de huwelijkse voorwaarden is gespecificeerd dat de kosten van medische verzorging ook tot kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend, had het voor de hand gelegen dat partijen een nadere specificatie zouden hebben opgenomen als zij bedoelden bepaalde medische kosten – zoals kosten als gevolg van een IVF-traject – niet onder het in de huwelijkse voorwaarden gebezigde begrip ‘medische verzorging’ te laten vallen. Partijen zijn echter niet in hun huwelijkse voorwaarden tot een nadere precisering of beperking van het begrip ‘medische verzorging’ overgegaan. Daarnaast is het volgen van een IVF-traject een gemeenschappelijke beslissing van partijen geweest, die ervoor heeft gezorgd dat zij ouders zijn geworden van [minderjarige 2] . Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank bij de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, gewaardeerd naar de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid, een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor de kosten met zich mee.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het IVF-traject een medische behandeling is die valt onder het begrip ‘medische verzorging’ genoemd in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden en waarvan de kosten dus behoren tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank volgt de man dus niet in zijn betoog dat slechts sprake kan zijn van een gemeenschappelijke huishouding wanneer partijen samenwonen. Uit het gezamenlijke besluit de behandeling te ondergaan volgt dat in elk geval ten aanzien van deze kosten nog een zekere vorm van partnerschap tussen partijen bestond, die de kwalificatie “kosten van de gemeenschappelijke huishouding” rechtvaardigt.
De man heeft voor dat geval nog een beroep gedaan op het vervalbeding in artikel 6, tweede lid, van de huwelijkse voorwaarden en aangevoerd dat, nu de vrouw haar vordering in december 2022 heeft ingediend, zij alleen vergoeding van kosten kan vorderen die zij in de jaren 2020 en 2021 heeft gemaakt. De rechtbank volgt de man hierin en stelt deze kosten in de jaren 2020 en 2021 op grond van productie 15 van de vrouw vast op € 77.992,-.
De vrouw vordert dat de man de helft van deze kosten vergoedt. In artikel 5, eerste lid, van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen overeengekomen dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan. De rechtbank kan, gezien de overgelegde stukken, niet vaststellen wat de man over de jaren 2020 en 2021 heeft bijgedragen aan deze kosten. Het lag op de weg van de man om deze informatie te verstrekken. Dit heeft hij echter nagelaten. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de man niet heeft bijgedragen in deze kosten. Wel staat vast dat de man, gelet op de inkomens van partijen, in elk geval voor de helft diende bij te dragen in deze kosten. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man de helft van de totale kosten verbonden aan het IVF-traject over de jaren 2020 en 2021 aan de vrouw moet vergoeden, zijnde een bedrag van € 38.996,-.
Vergoedingsrecht ten aanzien van de overige kosten van de huishouding
De vrouw heeft de door haar betaalde kosten van de huishouding over de jaren 2020 en 2021 uiteengezet in productie 14. Op grond van artikel 6 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden verzoekt zij vergoeding van de helft van de (overige) door haar betaalde kosten van de huishouding. De door de vrouw gevorderde kosten van de huishouding bedragen € 53.809,-, (de totale door de vrouw betaalde kosten van de huishouding in 2020 en 2021 van € 131.799,- minus de kosten van het IVF-traject in 2020 en 2021 ter hoogte van € 77.992) zodat de man € 26.904,50 aan haar dient te voldoen, aldus de vrouw.
De man betwist deze vordering. Hij stelt dat, zoals hiervoor ook is vermeld, partijen in 2016, 2017 dan wel 2019 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, waardoor er vanaf dat moment geen sprake meer was van een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden en er dus geen grond is voor deze vordering.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor ook is vermeld, volgt uit artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden niet dat partijen moeten samenwonen om een gemeenschappelijke huishouding te voeren. Het derde lid van dat artikel is een niet-limitatieve opsomming van wat “onder meer” – of lees: in ieder geval – valt onder de kosten van een gemeenschappelijke huishouding. Dat volgens dat lid “huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning” daaronder vallen, maakt niet dat huurtermijnen voor een woning waar partijen niet samenwonen categoriaal is uitgesloten. De rechtbank wijst in dit kader in het bijzonder op het feit dat onder het derde lid ook “de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen” vallen. Partijen hebben een hele tijd niet in dezelfde woning samengewoond, maar er zijn kosten gemaakt voor een woning waarin de kinderen konden opgroeien. De daarmee gepaard gaande kosten beschouwt de rechtbank dan ook als kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Datzelfde geldt voor de (los van het IVF-traject) gemaakte ziektekosten, schoolkosten en autokosten.
Zoals hiervoor overwogen gaat de rechtbank ervan uit dat de man over de laatste twee kalenderjaren niet heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, terwijl hij, gelet op de inkomens van partijen, in elk geval voor de helft diende bij te dragen in deze kosten. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man de helft van de door de vrouw betaalde kosten van de huishouding (€ 26.904,50) aan haar dient te vergoeden.
Verzoek tot het overleggen van stukken ex art. 843a Rv
De rechtbank stelt vast dat in onderhavige echtscheidingsprocedure reeds is beslist over de kinderalimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom geen belang meer bij haar verzoek ex artikel 843a Rv. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw daarom afwijzen.