ECLI:NL:RBDHA:2023:2811

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
NL22.13434
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van inreisverbod en beoordeling van terugkeerbesluit in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van een inreisverbod van een eiser met de Afghaanse nationaliteit. Eiser heeft een verzoek ingediend om het inreisverbod op te heffen, dat eerder was opgelegd in verband met de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft in het verleden verschillende asielprocedures doorlopen, maar zijn aanvragen zijn afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld na een eerdere afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, omdat er geen land van bestemming is genoemd en dat het refoulementverbod zich verzet tegen zijn gedwongen terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser nog steeds een actueel gevaar voor de openbare orde vormt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de regel rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.13434

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V Nummer]
(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: T. Pourjalili).

Procesverloop

Op 30 maart 2022 heeft eiser een verzoek tot opheffing van het inreisverbod ingediend.
In het besluit van 15 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek om opheffing van het inreisverbod afgewezen
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan het verzoek om opheffing van het inreisverbod voorafging
1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1956. Eiser verblijft reeds geruime tijd in Nederland en heeft hier verschillende asielprocedures doorlopen. Bij besluiten van 24 december 1997 en 17 april 2001 heeft verweerder asielaanvragen van eiser afgewezen. Bij het in rechte vaststaand besluit van 12 juni 2003 heeft verweerder bepaald dat de uitsluitingsbepaling, artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is waardoor hem geen verblijfsvergunning wordt verleend, noch op grond van het Vluchtelingenverdrag, noch op een andere rechtsgrond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op grond van de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder eiser bij besluiten van 13 oktober 2006 en 16 juni 2008 ongewenst verklaard. De ongewenstverklaring is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 december 2009 in rechte vast komen te staan. Bij beschikking
van 5 juni 2013 is de herhaalde aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Verweerder heeft bij besluit van 18 november 2013 de aan eiser opgelegde maatregel tot ongewenstverklaring opgeheven en gelijktijdig aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd, met dezelfde grondslag als die van de opgeheven ongewenstverklaring. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank op 9 april 2014 ongegrond verklaard en bij dezelfde uitspraak is het beroep tegen de afwijzing van de herhaalde asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak ingediende hoger beroep is bij uitspraak van de ABRvS van 19 september 2014 kennelijk ongegrond verklaard. Op 16 juni 2015 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 22 juni 2015 is deze aanvraag afgewezen en is tevens het verzoek tot opheffen van het inreisverbod afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 21 juli 2015 ongegrond verklaard.
Verzoek om opheffing van het inreisverbod
2. Op 30 maart 2022 heeft eiser opnieuw een verzoek tot opheffing van het inreisverbod ingediend. Eiser heeft onder verwijzing naar diverse arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) [1] aangevoerd dat het jegens hem uitgevaardigde terugkeerbesluit onrechtmatig is, omdat geen (derde) land van bestemming is opgenomen in het terugkeerbesluit. Eiser verwijst ook naar zijn pogingen om elders te worden toegelaten. Daarnaast is volgens eiser het terugkeerbesluit onrechtmatig omdat voorafgaand aan de uitvaardiging van het terugkeerbesluit is vastgesteld dat het refoulement verbod zich verzet tegen de gedwongen terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst. Omdat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, dient ook het inreisverbod te worden opgeheven. De ‘tussen wal en schip situatie’ en de lange duur daarvan is niet langer verenigbaar met het Unierecht.
Afwijzing verzoek om opheffing van het inreisverbod
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om opheffing van het inreisverbod afgewezen. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod als bedoeld in artikel 6.5b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Volgens verweerder heeft eiser nog altijd niet aan zijn vertrekplicht voldaan. Eiser vormt daarnaast nog steeds een actueel gevaar voor de openbare orde. Er is geen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing van het inreisverbod niet zijn betrokken. Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verzet zich op dit moment niet duurzaam tegen uitzetting van eiser omdat deze bepaling zich pas sinds 22 juni 2015 verzet tegen uitzetting en er nog geen tien jaar zijn verstreken sindsdien. Eiser heeft bovendien niet voldaan aan zijn vertrekplicht naar een ander land dan het land van herkomst. De brieven die eiser heeft verstuurd aan diverse ambassades zijn daarvoor onvoldoende. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt voor de openbare orde. Tot slot is het verweerder niet gebleken van zwaarwegende humanitaire of andere redenen om aan het persoonlijk belang van eiser een groter gewicht toe te kennen dan aan het algemene belang.
Beroepsgronden eiser
4. Eiser heeft onder verwijzing naar uitspraken van het HvJ-EU [2] aangevoerd dat het inreisverbod onrechtmatig is, nu het daaraan ten grondslag liggende terugkeerbesluit onrechtmatig is, omdat het refoulementverbod aan een gedwongen terugkeer naar het land van herkomst in de weg staat. Uit het arrest M e.a. tegen Nederland volgt volgens eiser dat geen terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd indien het refoulementverbod zich verzet tegen terugkeer naar het land van herkomst en andere bestemmingen ontbreken. Volgens eiser heeft het HvJ-EU dit op 22 november 2022 bevestigd. [3] De individualiteit van hetgeen wordt gevreesd bij terugkeer lijkt een rol te spelen bij de beoordeling van de vraag of een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd in geval van een refoulementverbod. Verweerder is daar in het bestreden besluit ten onrechte niet op ingegaan. In het arrest BZ. tegen Westerwaldkreis was het terugkeerbesluit niet in geschil en stond niets in de weg aan het uitvaardigen daarvan met daarin het land van herkomst. Daarnaast heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt. Eiser verwijst hiervoor naar de stukken die hij ter onderbouwing hiervan heeft overgelegd: verklaringen uit 2001 van toenmalige vrienden en huisgenoten, verklaringen uit 2003 van landgenoten die eiser in Afghanistan hebben gekend en meegemaakt in de periode 1980-1992, een petitie uit 2006 door 206 personen ondertekend, verklaringen uit 2009 van het Franciscaans Milieuproject en van de Bergkerk, verklaring uit 2019 van de Gereformeerde Kerk Leusden en verklaringen uit 2022 van het Franciscaans Milieuproject en Hoeve Groot Zandbrink.

Oordeel rechtbank

Terugkeerbesluit en inreisverbod zijn niet onrechtmatig
5. Door de afwijzing van de asielaanvraag heeft eiser geen rechtmatig verblijf en is verweerder verplicht een terugkeerbesluit te nemen. Dit volgt uit artikel 27 van de Vw en uit rechtspraak van het HvJ-EU [4] . Eiser heeft daarom de plicht om, al dan niet naar een ander land dan Afghanistan, te vertrekken. Dat verweerder niet expliciet Afghanistan als land van bestemming in het terugkeerbesluit heeft genoemd, maakt niet dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is, nu verondersteld mag worden dat het voor eiser voldoende duidelijk was dat Afghanistan als land van bestemming wordt bedoeld. Eiser heeft ter zitting ook aangegeven dat dat punt niet langer in geschil is.
6. Uit de rechtspraak van de ABRvS [5] , volgt dat uit de systematiek van de
Terugkeerrichtlijn en het arrest Westerwaldkreis volgt dat de handelwijze van verweerder, waarbij eerst een terugkeerbesluit wordt genomen en een inreisverbod wordt opgelegd maar de vreemdeling vervolgens niet gedwongen wordt uitgezet wegens strijd met het beginsel van non-refoulement, niet in strijd is met de doelstelling en het nuttig effect van de Terugkeer-richtlijn. De situatie, waarin een terugkeerbesluit wordt genomen en tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst niet mogelijk is, is dus niet in strijd met de Terugkeer-richtlijn, aldus de ABRvS. In het arrest Westerwaldkreis heeft het HvJ-EU [6] overwogen dat uit artikel 6, eerste lid, van de Terugkeer-richtlijn volgt dat de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 van dat artikel neergelegde uitzonderingen, verplicht zijn om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft en niet kan worden verwijderd als het beginsel van non-refoulement zich daartegen verzet.
Het arrest X tegen Nederland maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat niet langer van het voorgaande door de ABRvS gehanteerde uitgangspunt kan worden uitgegaan, nu datgene wat in dit arrest is bepaald in de context moet worden gelezen van een vreemdeling die vanwege zijn gezondheidssituatie bij terugkeer mogelijk een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 1 en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de vraag of in dat geval een termijn gesteld mag worden waarbinnen de, in dat geval, toename van pijn moet intreden. Dit volgt met name uit ro. 56, ro.58, ro. 76, ro.
85 en ro. 103.
De rechtbank volgt dus niet de uitleg van eiser van de betekenis van het arrest van X tegen Nederland toegepast op zijn zaak. Het terugkeerbesluit is dus niet onrechtmatig.
Op grond van het terugkeerbesluit heeft eiser aldus zelfstandig aan zijn vertrekplicht moeten voldoen om het grondgebied van de Unie, dan wel Schengengebied te verlaten. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet kan voldoen aan zijn vertrekplicht. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat de stukken die eiser heeft overgelegd gedateerd zijn en geen betrekking hebben op de actuele situatie. Verweerder heeft het enkel sturen van brieven naar ambassades onvoldoende mogen vinden.
7. De omstandigheid dat eiser langdurig niet kan worden uitgezet maar ook niet wordt toegelaten, zou in het kader van de duurzaamheidvereiste en proportionaliteiteis genoemd in paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) in de nationale rechtspraktijk wel kunnen leiden tot een reguliere verblijfsvergunning na ommekomst van 10 jaar. In dit verband heeft verweerder er terecht op gewezen dat nog geen tien jaar zijn verstreken na het besluit van 22 juni 2015 waarin is bepaald dat uitzetting op dat moment in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Actueel, werkelijk en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving
8. In de uitspraak van 16 december 2020 [7] en in navolging daarvan de uitspraak van 26 september 2022 [8] heeft de ABRvS nader geduid wat het onderzoek en de beoordeling door de staatssecretaris over het uitvaardigen dan wel handhaven van een zwaar inreisverbod volgens het arrest K. en H.F. moeten inhouden. De ABRvS heeft overwogen dat als een vreemdeling verzoekt om opheffing van dat inreisverbod, hij de bewijslast draagt om met hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Vervolgens moet de staatssecretaris onderzoek doen naar de aangevoerde omstandigheden en een beoordeling verrichten aan de hand van de in punt 66 van het arrest K. en H.F. genoemde elementen. Daarbij mag hij de 1(F)-vaststelling in eerdere procedures als uitgangspunt nemen, omdat bij de te verrichten beoordeling naar zijn aard zeer zwaar gewicht toekomt aan het gegeven dat een vreemdeling de meest ernstige oorlogsmisdaden heeft gepleegd en hij daarom in beginsel niet in aanmerking komt voor rechtmatig verblijf in Nederland en in de Europese Unie. Aan uitsluitend tijdsverloop en het gegeven dat een vreemdeling in Nederland geen nieuwe handelingen heeft verricht die maken dat hij een bedreiging vormt, komt op zichzelf geen doorslaggevende betekenis toe. Bij de beoordeling of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een actuele bedreiging is, komt in het bijzonder betekenis toe aan het gedrag en de houding van de vreemdeling ná het plegen van de 1(F)-misdrijven. In dit verband speelt tijdsverloop wel een rol. Daarbij is met name van belang of een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd. Uit de uitspraak volgt verder dat de vreemdeling de feiten en omstandigheden, op grond waarvan hij verzoekt om opheffing van zijn inreisverbod, uiterlijk in de bestuurlijke fase naar voren moet brengen. Aan de hand van die gegevens moet de staatssecretaris zijn beoordeling verrichten. Bovendien is niet uitgesloten dat de ernst van de verweten 1(F)misdrijven al tot de conclusie leidt dat nog steeds sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Ook heeft de ABRvS overwogen dat de vreemdeling die het begaan van de misdrijven ontkent of de ernst ervan bagatelliseert, niet snel aannemelijk zal kunnen maken dat hij niet (langer) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voornoemd openbare ordecriterium niet langer op hem van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat eiser in de bestuurlijke fase geen bewijs heeft overgelegd van het gestelde dat het openbare orde criterium niet op hem van toepassing is. Het bewijs dat eiser in beroep heeft overgelegd betreft geen bewijs dat hij de misdrijven toch niet heeft gepleegd, in mindere mate was betrokken bij de misdrijven of dat destijds gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid aanwezig waren. Verweerder mocht dus de eerdere 1(F)-vaststelling als uitgangspunt nemen bij zijn beoordeling. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat de verweten gedragingen zo ernstig zijn dat ze nog steeds als actueel dienen te gelden. De stukken die eiser in de beroepsfase heeft overgelegd had eiser in de bestuurlijke fase dienen te overleggen zodat verweerder kon beoordelen of dat zou afdoen aan de mate waarin eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Nu eiser dat niet heeft gedaan heeft verweerder daar in het bestreden besluit ook niet op in kunnen gaan. Verder dateert het gros van de stukken van vóór de uitspraak van 9 april 2014 waarin ook is gesproken over petities en verklaringen van bekenden en waarin deze stukken zijn meegenomen. De verklaring van 2019 van de [Kerk] en de verklaring uit 2022 van het [Organisatie 1] en [Organisatie 2] leggen tegen de achtergrond van de ernst van de misdrijven die eiser worden verweten samen met het tijdsverloop, onvoldoende gewicht in de schaal. Temeer omdat eiser geen verantwoordelijkheid neemt voor de hem verweten misdrijven en geen berouw toont voor die daden. Met wat is aangevoerd lijkt eiser nog steeds te ontkennen dat hij 1(F)-misdrijven heeft begaan. Dit is de rechtbank ook ter zitting gebleken. De omstandigheid dat eiser gedurende zijn verblijf in Nederland geen strafbare feiten heeft begaan, leidt ook niet tot een ander oordeel. Het actuele gevaar schuilt immers niet in de angst voor recidive, maar onder andere in de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland en de maatschappelijke onrust die dat met zich meebrengt. Door met zijn gedrag en houding niet aannemelijk te maken dat hij verantwoordelijkheidsbesef heeft, neemt eiser nog steeds een houding aan die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast en waardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking (de openbare orde) zou kunnen worden verstoord.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van drs. S.S. Mazaheri, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 februari 2023
Mr. L.A. Banga
Rechter
Rechtbank Midden-Nederland
S.S. Mazaheri
Griffier
Rechtbank Midden-Nederland

Documentcode: [Documentcode]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU), FMS e.a. tegen Hongarije, 14 mei 2020, (ECLI:EU:C:2020:367); M e.a. tegen Nederland, 24 februari 2021,(ECLI:EU:C:2021:127) en BZ. tegen Westerwaldkreis, 3 juni 2021, (ECLI:EU:C:2021:432).
2.Zie de uitspraken onder 1 en het arrest van het HvJ-EU, X tegen Nederland, 22 november 2022, (ECLI:EU:C:2022:913).
3.HvJ-EU, X tegen Nederland, 22 november 2022, (ECLI:EU:C:2022:913).
4.HvJ-EU, TQ tegen Nederland, 14 januari 2022, ECLI:EU:C:2021:9 (punt 73), BZ tegen Westerwaldkreis (zie onder 3), punten 56 t/m 58.
5.Zie de uitspraken van 10 november 2021, (ECLI:NL:RVS:2021:2466), recentelijk bevestigd op 14 maart 2022, (ECLI:NL:RVS:2022:802), overweging 3.1.
6.Zie punt 55 t/m 59.