Overwegingen
Beroep op betalingsonmacht
1. Bij brief van 22 februari 2021 heeft eiser verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht, omdat hij geen recht heeft op enige vergoeding. Gelet op de criteria neergelegd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
13 februari 2015, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd. Eiser is daarom vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] en is staatloos. Op 7 januari 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Bij brief van 28 april 2020 heeft verweerder aan het BMA gevraagd een advies uit te brengen over de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000. Bij brief van 15 juli 2020 heeft verweerder een aanvullende vraag gesteld.
3. Op 14 juli 2020 en 3 augustus 2020 heeft het BMA-adviezen (hierna: het BMA-advies) uitgebracht. Hierin is, kort gezegd, vermeld dat eiser sinds 2010 bekend is met epileptische aanvallen. In 2012 is in Dubai de diagnose epilepsie gesteld. Eiser heeft toen medicatie gekregen maar is daar na enige tijd mee gestopt in verband met het uitblijven van aanvallen en omdat er geen afwijkingen meer te zien waren op de EEG. Sinds 2019 is eiser in Nederland onder behandeling bij een neuroloog. Op de EEG die in Nederland plaatsvond waren afwijkingen te zien waardoor de diagnose gegeneraliseerde epilepsie is gesteld. De medicatie die eiser nu krijgt lijkt te helpen tegen epileptische aanvallen, al heeft eiser er wel nog steeds mee te maken. Eiser is volgens het BMA-advies in staat om te reizen. Bij het uitblijven van medische behandeling wordt wel een medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Echter is noodzakelijke medische behandeling in Jordanië aanwezig.
4. Verweerder heeft op 2 september 2020 de voormelde aanvraag van eiser afgewezen. Het bezwaar van eiser van 3 september 2020 tegen dit besluit heeft verweerder op 13 oktober 2020 gegrond verklaard en daarbij is het besluit van 2 september 2020 herroepen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen omdat gemotiveerd diende te worden dat eiser feitelijk toegang heeft tot de noodzakelijke zorg. Dit had verweerder in het besluit van 2 september 2020 niet gedaan in verband met het ontbreken van een nog geldig paspoort. Eiser is bij brief van 19 oktober 2020 in de gelegenheid gesteld om aannemelijk te maken dat de medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is in Jordanië. Bij brief van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd.
5. Verweerder heeft bij het (nieuwe) primaire besluit de aanvraag van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 opnieuw afgewezen. Volgens verweerder blijkt uit het BMA-advies dat eiser in staat is om te reizen. Eiser is er volgens verweerder verder niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij door zijn gezondheidstoestand een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit het BMA-advies blijkt dat de noodzakelijke behandeling in Jordanië aanwezig is. De informatie waarnaar eiser heeft verwezen is van algemene aard en daar blijkt niet uit dat gezondheidszorg stelselmatig wordt geweigerd aan mensen met een Palestijnse achtergrond, noch blijkt daaruit dat zij zich niet kunnen wenden tot geëigende autoriteiten of andere instellingen voor hulp indien zich problemen voordoen. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij geen toegang heeft tot zorg. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet over financiële middelen zou kunnen beschikken om zijn medische kosten te dekken.
6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het (nieuwe) primaire besluit en heeft onder andere aangevoerd dat Palestijnen die een tijdelijk paspoort hebben zonder nationaalnummer, zoals eiser, niet terug kunnen naar Jordanië en dat zij, als zij al worden toegelaten, geen aanspraak maken op een zorgverzekering en geen toegang hebben tot de door het BMA genoemde behandelinstellingen. Eiser heeft daarvoor verwezen naar een aantal documenten waaruit dat volgens hem naar voren komt.Het is volgens hem aan verweerder in dat verband nader onderzoek te verrichten.
7. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft aanvullend op het primaire besluit overwogen dat er geen aanleiding is om niet van de juistheid en volledigheid van het BMA-advies uit te gaan en eiser heeft volgens verweerder niet aangetoond dat dit advies niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Eiser heeft niet met (medische) stukken onderbouwd dat zijn behandelaar van mening is dat hij niet zou kunnen reizen. Van eiser wordt verwacht dat hij zelfstandig kan reizen, nu hij ook in staat is om te functioneren in de maatschappij. Het BMA-advies vermeldt duidelijk dat wanneer eiser zijn medicatie niet zou nemen er dan een mogelijkheid bestaat dat hij meer aanvallen krijgt en/of zichzelf tijdens zo’n aanval verwondt. Volgens verweerder is er echter geen enkele reden om aan te nemen dat eiser tijdens de reis zijn medicatie niet zou kunnen innemen. Verder stelt verweerder dat eiser zijn medicatie kan blijven gebruiken en dat medische behandeling in het land van herkomst aanwezig is. Er is daarom geen reden om op voorhand aan te nemen dat eiser in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie zal belanden. Omdat door eiser geen informatie is overgelegd over zijn specifieke medische situatie is er geen reden om te twijfelen over de juistheid en de inhoud van het BMA-advies.
8. Eiser heeft in beroep tegen het bestreden besluit (van 11 januari 2021) het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de mogelijkheid tot reizen stelt eiser zich op het volgende standpunt. Zonder nader onderzoek heeft verweerder zich volgens eiser niet kunnen baseren op het BMA-advies gelet op het tegenstrijdige antwoord dat hij wel kan reizen maar er ook risico bestaat op epileptische aanvallen en wegrakingen. Verder is niet toegelicht waarom, wanneer zich tijdens de reis een aanval zou voordoen, medisch ingrijpen niet noodzakelijk zou zijn. Ten aanzien van de vraag of eiser voor, tijdens of na feitelijke uitzetting niet in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie komt te verkeren verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018en naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 in de zaak C.K. tegen Slovenië.Eiser kan, ook als hij medicatie inneemt, nog steeds epileptische aanvallen krijgen, zij het minder frequent. Verweerder diende daarom volgens eiser beter te motiveren waarom bij feitelijke uitzetting geen risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser is verder van mening dat hij in Jordanië feitelijk geen toegang heeft tot voor hem medisch noodzakelijke zorg of dat deze zorg voor hem niet beschikbaar is. Eiser verwijst naar de landeninformatie die hij in bezwaar heeft genoemd. Daaruit blijkt dat specifiek de Palestijnse bevolkingsgroep, nog concreter, mensen met tijdelijk paspoort, niet beschikken over een nationaalnummer, en dat daarom geen toegang zal worden verleend tot medische behandelinstellingen.Uit de informatie blijkt zelfs dat eiser niet zal kunnen terugkeren naar Jordanië. Eiser is van mening dat hij niet enkel heeft verwezen naar algemene informatie maar dat hij heeft uitgelegd waarom de informatie uit de algemene bronnen op hem van toepassing is. Hij heeft een begin van bewijs geleverd, zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België.Verweerder diende volgens eiser daarom nader te onderzoeken of hij toegang heeft tot zorg in Jordanië. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat, gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd, verweerder niet heeft kunnen stellen dat het direct duidelijk was dat het bezwaarschrift ongegrond zou zijn: zeker niet nu het eerdere bezwaar van eiser bij besluit van 13 oktober 2020 gegrond is verklaard en het primaire besluit van
2 september 2020 is herroepen. Verweerder had eiser dan ook dienen te horen en heeft dit ten onrechte nagelaten.
9. Verweerder heeft vervolgens verzocht om de behandeling van het beroep aan te houden om een nieuw, actueel BMA-advies te laten uitbrengen zodat op grond van actuele gegevens duidelijk wordt of eiser in staat is om te reizen en of daarvoor nadere begeleiding gewenst is.
10. Op 29 juli 2022 heeft het BMA een nieuw advies (hierna: het nieuwe BMA-advies). uitgebracht. Het BMA concludeert dat reizen zonder verdere voorwaarden mogelijk is. Wel wordt aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van medische gegevens meeneemt en de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen. Het BMA concludeert ook dat behandeling in Jordanië aanwezig is. Eiser heeft op 13 september 2022 gereageerd op het nieuwe BMA-advies.
11. In het aanvullend besluit (van 20 oktober 2022) handhaaft verweerder het bestreden besluit (van 11 januari 2021) waarin het bezwaarschrift ongegrond is verklaard. Wat eiser heeft aangevoerd tegen het nieuwe BMA-advies leidt niet tot een ander oordeel. Het nieuwe BMA-advies is immers een deskundigenadvies en eiser is er niet in geslaagd om aan te tonen dat het advies niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Er is volgens verweerder geen reden om te veronderstellen dat eiser zijn medicatie tijdens de reis niet kan continueren. Eiser kan reizen en een schriftelijke overdracht van medische gegevens wordt aanbevolen. Daarmee is volgens verweerder conform de uitspraak van de Afdeling van
27 december 2018 beoordeeld of uitzetting leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM.Eiser heeft geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze reisvoorwaarden niet volstaan. Ten aanzien van de toegankelijkheid tot de medische behandeling stelt verweerder dat de bewijslast rust op eiser.Eiser is er volgens verweerder niet in geslaagd om middels concrete op zijn (medische) situatie toegespitste stukken te onderbouwen dat de benodigde medische behandeling in zijn land van herkomst voor hem niet toegankelijk is. Eiser heeft verwezen naar algemene documenten en gesteld dat hieruit blijkt dat hij als Palestijn in Jordanië zonder nationaalnummer geen toegang kan krijgen tot een noodzakelijke medische behandeling, maar hiermee heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem persoonlijk niet mogelijk is om toegang te krijgen tot de behandeling. Met het overleggen van het mailcontact met Cigna heeft eiser aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet eenvoudig is een verzekering af te sluiten, echter is volgens verweerder niet gebleken dat eiser zonder verzekering de kosten van zijn behandeling niet kan betalen. Eiser heeft ook geen inzicht gegeven in zijn persoonlijke financiële situatie en hij heeft evenmin onderbouwd wat de kosten van zijn behandeling zijn en hoe dit zich verhoudt tot zijn financiële situatie. Ook is niet gebleken dat hij geen familie- of sociaal netwerk heeft om op terug te vallen.
12. In reactie op het aanvullende besluit heeft eiser naar voren gebracht dat het nieuwe besluit geen stand kan houden omdat verweerder in wezen niet tot een ander besluit is gekomen en de argumenten die eiser eerder heeft aangevoerd tegen het eerder genomen besluit gelden dan ook onverkort. Volgens eiser is verweerder onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan zijn reactie van 13 september 2022 op het nieuwe BMA-advies. Daarin heeft eiser uitvoerig uitgelegd waarom dit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, althans onvolledig is. Als een advies van het BMA naar wijze van totstandkoming niet zorgvuldig is en naar wijze van inhoud niet concludent en inzichtelijk is, dan kan verweerder het advies niet aan de besluitvorming ten grondslag leggen. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij gemotiveerd heeft dat het nieuwe BMA-advies ten aanzien van de zorgvuldig-, concludent- en inzichtelijkheid tekortschiet. Eiser stelt verder dat hij in reactie op dit nieuwe BMA-advies nog (aanvullende) gegevens heeft overgelegd die zijn beroep onderbouwen. Hij verwijst naar de bronnen waarnaar hij in bezwaar heeft verwezen en naar e-mail correspondentie tussen ASKV en Cigna waaruit blijkt dat eiser geen verzekeringsdekking krijgt. Volgens eiser passeert verweerder deze (nieuwe) informatie ten onrechte. Tot slot stelt eiser dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat hij als gevolg van deze termijnoverschrijding aanspraak maakt op schadevergoeding. De termijnoverschrijding is grotendeels toe te rekenen aan verweerder.
13. Het juridische kader is opgenomen in de bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inzichtelijkheid van het nieuwe BMA-advies en de reisvoorwaarden
14. De rechtbank overweegt dat een advies van het BMA volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een deskundigenadvies aan verweerder is ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden.Ingevolge artikel 3:2 van de Awb moet verweerder zich ervan vergewissen dat dit advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en naar inhoud voldoende inzichtelijk en concludent is, als hij dit aan zijn besluitvorming ten grondslag legt. Als daaraan is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag tot uitstel van vertrek van dit advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid daarvan.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het nieuwe BMA-advies heeft mogen baseren nu dit zorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht voor twijfel aan de juistheid van het nieuwe BMA-advies. De rechtbank stelt daarbij voorop dat eiser geen contra-expertise heeft ingebracht. Uit het nieuwe BMA-advies blijkt dat van relevante medische gegevens van eiser is kennisgenomen en dat informatie is ingewonnen bij, onder andere, de neuroloog bij wie eiser onder behandeling staat en de huisarts. Ook is die informatie betrokken bij de totstandkoming van dit advies. Niet is gebleken dat de informatie waarvan de BMA-arts is uitgegaan niet actueel dan wel onjuist is. Dit is door eiser ook niet betwist.
16. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende heeft vergewist dat het nieuwe BMA-advies naar inhoud voldoende inzichtelijk en concludent is waar het gaat om de conclusie van de BMA-arts dat eiser, zonder voorwaarden, kan reizen naar Jordanië. De medische problematiek van eiser is door de BMA-arts onderkend en betrokken bij het opstellen van het nieuwe BMA-advies. Uit het advies blijkt ook dat de situatie anders is dan ten tijde van het (eerdere) BMA-advies. Destijds was bij eiser vaker sprake van een epileptische aanval, terwijl ten tijde van het nieuwe BMA-advies sprake was van één of twee epileptische aanvallen per half jaar. De aanvallen zijn, blijkens het nieuwe BMA-advies, incidenteel en het gaat dan om een verminderd bewustzijn van 30 tot 60 seconden met een beperkte uitingsvorm. De situaties waarnaar eiser verwijst - namelijk dat in het nieuwe BMA-advies ook is genoemd dat de aanvalsfrequentie zich kan verhogen en aanvallen zich kunnen uitbreiden, dat niet is te voorspellen hoe snel verslechtering zal ontstaan en hoe heftig de aanvallen dan zullen zijn en dat het gevaarlijk kan zijn als eiser op gevaaropleverende plaatsen een aanval krijgt - gaan over de situatie dat eiser zijn medicatie niet neemt. Zoals verweerder in het aanvullende besluit heeft vermeld, bestaat er in het geval van eiser in het licht van het nieuwe BMA-advies - zie ook onder 18 - geen reden om te veronderstellen dat hij zijn medicatie tijdens de reis niet kan continueren.
17. De te verwachten medische gevolgen van een uitzetting moeten door verweerder worden betrokken bij de vraag of eiser medisch gezien in staat is om te reizen. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018.In die uitspraak overweegt de Afdeling dat uit (het reeds in voetnoot 7 vermelde) arrest C.K. tegen Slovenië volgt dat de staatsecretaris bij de beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in het kader van de vraag of een vreemdeling medisch gezien in staat is om te reizen, moet beoordelen of de feitelijke uitzetting van een vreemdeling kan leiden tot een reëel risico op de schending van artikel 3 van het EVRM en welke reisvereisten in dat verband moeten worden gesteld.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eisers beroep op het arrest C.K. tegen Slovenië niet kan slagen. In het nieuwe BMA-advies heeft de arts beoordeeld of eiser kan reizen en welke voorwaarden daarvoor gelden. De arts heeft geconcludeerd dat eiser kan reizen zonder medische voorzieningen. Aanbevolen wordt dat eiser zijn medicatie continueert tijdens de reis en voldoende medicatie meeneemt om de periode van de reis te overbruggen en dat eiser daarnaast zorgt voor een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens. Verweerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat eiser zijn medicatie kan blijven gebruiken tijdens de reis en er zijn geen aanknopingspunten dat eiser daartoe niet in staat zou zijn. Gelet hierop heeft verweerder kunnen vinden dat er voor eiser geen reden is om op voorhand aan te moeten nemen dat sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM.
Beschikbaarheid van en feitelijke toegang tot noodzakelijke zorg
19. Niet in geschil is dat het achterwege blijven van de voor eiser noodzakelijke medische behandeling (toegang tot medicatie en een neuroloog) op korte termijn voor hem zal kunnen leiden tot een medische noodsituatie. Nu uit het nieuwe BMA-advies blijkt dat die noodzakelijke zorg in Jordanië beschikbaar is en eiser niet heeft gesteld dat het niet zo is, zijn partijen alleen verdeeld over de vraag of de zorg voor
eiserfeitelijk toegankelijk is.
20. De Afdeling heeft overwogen dat het EHRM, in paragraaf 183 van het (reeds in voetnoot 9 vermelde) arrest Paposhvili tegen België, benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken, die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft.Uit paragraaf 186 van dit arrest heeft de Afdeling afgeleid dat het aan de desbetreffende vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel
3 van het EVRM loopt. Pas als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet (voldoende) aannemelijk gemaakt dat de benodigde behandeling voor hem niet feitelijk toegankelijk is in Jordanië en was het dus (nog) niet aan verweerder om twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Zo heeft eiser gesteld dat hij als Palestijn zonder nationaalnummer geen aanspraak kan maken op een medische behandeling, maar deze stelling is niet onderbouwd met stukken die op hem betrekking hebben. Uit de bronnen waarnaar eiser heeft verwezen volgt dat er sprake is van problemen bij de toegang tot onder meer de arbeidsmarkt en publieke voorzieningen als medische zorg voor burgers van Jordanië met een Palestijnse afkomst. Maar uit die informatie volgt niet dat (levensreddende) gezondheidszorg stelselmatig wordt geweigerd aan mensen met een Palestijnse achtergrond en dat zij helemaal geen toegang tot gezondheidszorg hebben. Eiser heeft met de verwijzing naar de algemene bronnen niet voldaan aan de (individuele) bewijsplicht die voortvloeit uit het arrest Paposhvili. Hij heeft namelijk niet (voldoende) aannemelijk gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg voor
hemniet aanwezig is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de (reeds in voetnoot 8 door eiser vermelde) passage uit het USDOS landenrapport 2019 en voorts naar de passage uit het USDOS landenrapport Human Rights Jordan 2021, waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen (p. 32/33):
‘Some Jordan residents of Palestinian descent, such as those referred to as “ex-Gazans” for short, do not hold Jordanian citizenship. To accommodate this population of 174,000 individuals, authorities issued registration cards, which provided permanent residency and served as personal identity documents, and temporary Jordanian passports without national identity numbers. Without a national identity number, however, Palestinian refugees from Gaza were unable to access national support programs and were excluded from key aspects of health and social service support, although they were able to access UNRWA services.’
Hieruit volgt volgens de rechtbank niet dat voor alle Palestijnen, zoals eiser, de toegankelijkheid tot de (levensreddende) medische zorg (stelselmatig) niet aanwezig is. Het is daarom aan eiser om dat zelf voor zijn persoonlijke situatie verder na te gaan althans daartoe pogingen te ondernemen. Niet gebleken is dat hij enige navraag heeft gedaan bij (geëigende) (overheids)instanties of wie dan ook of dit voor hem, gezien zijn situatie, het geval is / zal zijn. De rechtbank ziet derhalve geen reden om met de enkele verwijzing naar de algemene bronnen - de rechtbank verwijst hierbij mede naar hetgeen onder 21.1. en 21.2 wordt overwogen - de bewijslast om te keren en verweerder op te dragen in dat verband nader onderzoek te verrichten.
21.1.Wat eiser aanvoert over dat hij niet zal worden toegelaten tot Jordanië, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit de informatie waarnaar door eiser is verwezen volgt niet dat terugkeer naar Jordanië helemaal niet mogelijk is voor staatloze Palestijnen. Zo blijkt dat (vrijwillige) terugkeer (na verblijf in bepaalde landen) wel mogelijk is. Het betreffen daarnaast verwijzingen naar algemene, niet op de persoon van eiser, toegesneden bronnen. Reeds hierom kan daaraan geen conclusie omtrent eisers specifieke situatie worden verbonden. Daarbij komt volgens de rechtbank dat als eiser van mening is dat hij niet tot Jordanië zal worden toegelaten hij daartoe een aanvraag kan indienen voor een reguliere verblijfsvergunning, verband houdend met het verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
21.2.Verweerder heeft er in het aanvullende besluit verder op kunnen wijzen dat eiser, met zijn verwijzing naar de e-mail correspondentie tussen ASKV en Cigna, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de medisch noodzakelijke behandeling niet kan bekostigen. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat hij geen financiële middelen heeft om de medische kosten te betalen of dat hij geen familieleden heeft in zijn land van herkomst die hem financieel kunnen bijstaan.Eiser heeft geen inzicht gegeven in zijn persoonlijke financiële situatie en ook niet onderbouwd wat de kosten van de benodigde behandeling zijn en hoe deze kosten zich verhouden tot zijn financiële situatie. Daarnaast is, zoals verweerder stelt in het aanvullend besluit, niet gebleken dat eiser geen familie of sociaal netwerk heeft om op terug te vallen. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser geen aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die aanleiding geven voor het oordeel dat het nieuwe BMA-advies op dit punt onzorgvuldig tot stand zijn gekomen.
22. Eiser heeft ter zitting deze beroepsgrond (zie onder 8) gehandhaafd. Eiser stelt dat verweerder heeft erkend dat er gehoord diende te worden doordat hij eiser daartoe alsnog voor het nemen van het aanvullende besluit van 20 oktober 2022 de gelegenheid heeft gegeven.Dat hij hiervan heeft afgezien doet er volgens eiser niet toe.
23. Voor de beoordeling of verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen van eiser heeft mogen afzien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot het oordeel dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000.
24. Reeds omdat verweerder aanleiding heeft gezien om (in de beroepsfase) een nieuw BMA-advies te vragen, onder meer over de reisvoorwaarden (waartegen eiser in bezwaar gronden heeft gericht), en naar aanleiding van het nieuwe BMA-advies een aanvullend besluit heeft genomen, was naar het oordeel van de rechtbank in de bezwaarfase niet op voorhand buiten twijfel dat eisers bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit.
Bovendien heeft verweerder eiser alsnog de mogelijkheid gegeven te worden gehoord.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit (van 11 januari 2021) is genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om dit gesprek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu niet gebleken is dat eiser door dit gebrek is benadeeld. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat verweerder eiser, voor het nemen van het aanvullende besluit, alsnog heeft uitgenodigd voor een hoorzitting en eiser heeft aangegeven hiervan geen gebruik te willen maken.
Herhaling bezwaargronden in beroep
25. Eiser heeft verder verzocht de bezwaargronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Uit het in algemene zin herhalen en inlassen van bezwaargronden kan de rechtbank echter niet afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding daarop in te gaan.
26. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond die ziet op de redelijke termijn laten vallen. De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook niet meer bespreken.
27. De rechtbank is, gelet op hetgeen in het bovenstaande is overwogen, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
28. Het beroep is ongegrond.
29. Gelet op hetgeen is overwogen onder 24 ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837).
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.G.G.M. van Buggenum, griffier, en openbaar gemaakt op 2 maart 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 maart 2023.