ECLI:NL:RBDHA:2023:3073

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
NL23.458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening en de gevolgen van ordemaatregelen voor overdrachtstermijnen in asielprocedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 9 maart 2023, wordt het beroep van eiser, een Nigeriaanse asielzoeker, ongegrond verklaard. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd medegedeeld dat de overdracht aan Italië was verlengd. Eiser stelde dat de overdrachtstermijn was verstreken, omdat de voorlopige voorziening die eerder was getroffen niet als zodanig was toegewezen. De rechtbank overweegt dat de ordemaatregel die door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was getroffen, de overdracht niet opschortte, maar de feitelijke overdracht verbood. Dit had tot gevolg dat de overdrachtstermijn was gestuit en opnieuw was aangevangen. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie en concludeert dat de schorsing van de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit in het belang van eiser was, omdat hij zo de mogelijkheid had om een rechtsmiddel aan te wenden. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen en bevestigt dat de overdrachtstermijn niet is verstreken. De uitspraak benadrukt de procedurele waarborgen die de Dublinverordening biedt aan asielzoekers en de noodzaak om rechtsmiddelen te kunnen aanwenden tegen overdrachtsbesluiten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.458

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Saakjan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de uiterlijke termijn om hem aan Italië over te dragen is verlengd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (NL23.458). Hij heeft voorts de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder NL23.459.
Het beroep is gelijktijdig met het verzoek om een voorlopige voorziening op 7 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]. Op 9 april 2022 heeft hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd.
2. Op 8 juni 2022 heeft verweerder Italië verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen twee weken gereageerd, daarom is op 23 juni 2022 een (fictief) claimakkoord tot stand gekomen. Bij brief van 20 december 2022 heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten gemeld dat de overdracht van eiser niet kan plaats vinden binnen de gebruikelijke overdrachtstermijn omdat de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit zijn geschorst. Partijen hebben deze brief aangemerkt als een mededeling aan de Italiaanse autoriteiten dat de overdrachtstermijn wordt verlengd.
3. Bij brief van 29 december 2022 heeft de regievoerder de gemachtigde van eiser geïnformeerd over de verlenging van de overdrachtstermijn. Partijen merken deze brief aan als het bestreden besluit. Daarbij is als reden van verlenging gegeven dat op 12 december 2020 een voorlopige voorziening is toegewezen waardoor op grond van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening de overdrachtstermijn is opgeschort.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat de voorlopige voorziening in de zin van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening niet is toegewezen zodat de overdrachtstermijn van 6 maanden is verstreken en Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. In het bestreden besluit van 29 december 2022 en de bevestiging van 2 januari 2023 is vermeld dat de termijn om eiser over te dragen zes maanden zal bedragen nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in hoger beroep. Het woord “zal” impliceert volgens eiser dat er nog geen uitspraak in hoger beroep is gedaan op voornoemde data, dit terwijl op 20 december 2022 in hoger beroep uitspraak is gedaan. Hierom is de motivering van de beschikking kennelijk onjuist, gebrekkig en ondeugdelijk. Daarbij stelt eiser ook dat de Afdeling niet de vovo toegewezen heeft. In plaats daarvan heeft de Afdeling enkel op 12 december 2022 bij wijze van ordemaatregel een voorlopige voorziening getroffen. Ook is het verzoek om een voorlopige voorziening op 14 december 2022 door eiser ingetrokken, wat op 15 december 2022 door de Afdeling is bevestigd. Het verzoek kan zodoende niet toegewezen zijn.
5. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar recente Afdelingsjurisprudentie op het standpunt dat de ordemaatregel schorsende werking van de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit tot gevolg heeft en de uiterste overdrachtstermijn daardoor is verlengd.
6. Partijen verschillen van mening of de overdrachtstermijn is verstreken. Eiser verwijst naar de uitspraak van 20 december 2020 van de Afdeling (zaaknummer 202207054/1/V1). De Afdeling heeft op 20 december 2020 een ordemaatregel getroffen en daarbij de overdracht die was voorzien op 13 december 2020 verboden. Eiser leidt hieruit af dat de Afdeling in die uitspraak niet heeft beslist dat de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit worden geschorst. Eiser heeft vervolgens het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken zodat de Afdeling niet heeft beslist op het verzoek en dus ook geen verzoek heeft toegewezen.
7. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
8. De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2023 [1] . In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Anders dan de vreemdeling in de eerste plaats betoogt, heeft de op 20 december 2022 door de voorzieningenrechter van de Afdeling getroffen ordemaatregel opschortende werking, ook al had die maatregel betrekking op de voorgenomen overdracht op 21 december 2022 en is daarbij niet specifiek bepaald dat geen nieuwe overdracht mag plaatsvinden totdat op het hoger beroep of het resterende deel van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is beslist. De uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2170, onder 3.3, is in een geval als dit van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de overdrachtstermijn niet is verstreken en het hoger beroep ontvankelijk is. Het betoog faalt.
(…)
9. De rechtbank overweegt dat de Afdeling dit oordeel ook reeds heeft gegeven in de uitspraken van 28 juli 2016 [2] en 24 februari 2020 [3] .
10. In de onderhavige procedure is door de ordemaatregel die de Afdeling heeft getroffen “
de” overdracht niet opgeschort, maar een concreet geplande feitelijke overdracht verboden. Er is niet bepaald dat “
de” overdracht wordt opschort totdat op het hoger beroep is beslist. De rechtbank zal evenwel bovengenoemde uitspraak van de Afdeling volgen en in deze zaak van toepassing achten omdat de ratio van artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, ziet op het bieden van rechtsbescherming aan de vreemdeling. Deze bepaling is in Deel IV van de Dublinverordening opgenomen, welk deel specifiek betrekking heeft op procedurele waarborgen. Eiser is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank van 9 december 2022 in de Dublinprocedure en heeft hoger beroep ingesteld en is, omdat de feitelijke overdracht reeds was gepland, ook opgekomen tegen de voorgenomen feitelijke overdracht en heeft ook in beide procedures om voorlopige voorzieningen verzocht. Het is dan ook op verzoek van én in het belang van eiser dat de op 13 december 2022 voorgenomen overdracht is verboden. Dat de getroffen ordemaatregel tevens tot gevolg heeft dat, op grond van bovenstaande Afdelingsuitspraak, ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening de overdrachtstermijn wordt opgeschort en daarmee de overdrachtstermijn niet is verstreken, zal door eiser als onwenselijk worden ervaren, maar is de juridische consequentie van het aanwenden van rechtsmiddelen. De beroepsgrond dat de uiterste overdrachtsdatum is verstreken slaagt dus niet. Het opschorten van de rechtsgevolgen van het overdrachtsbesluit is derhalve in het belang van eiser. De rechtbank acht deze uitleg verenigbaar met de conclusie van Advocaat-Generaal De La Tour van 17 november 2022 in procedure C-556/21. [4] In deze conclusie heeft de AG onder meer het navolgende overwogen:
(…)

46. Wat ten eerste de vernietiging van de overdrachtsbesluiten betreft, wijs ik erop dat opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit krachtens artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening intrinsiek verbonden is met het feit dat tegen dat besluit een rechtsmiddel is aangewend, zonder dat die opschorting altijd automatisch is. Juist omdat er een overdrachtsbesluit bestaat, kan de uitvoering ervan worden opgeschort zodat de aanvrager van internationale bescherming dat besluit op zinvolle wijze kan betwisten.

47. Voorts kan vertraging bij de berekening van de termijn van zes maanden voor de uitvoering van de overdracht alleen worden gerechtvaardigd door het belang van de betrokkene om de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit te laten toetsen door een rechterlijke instantie.

(…)
11. De rechtbank onderkent dat een AG-conclusie een advies is en dus niet bindend is voor het Hof van Justitie. Dat laat echter onverlet dat een rechtbank een door een AG gegeven redenering overtuigend kan achten en daarom kan volgen, ook indien dit leidt tot een uitspraak die niet in lijn is met de vaste (nationale) jurisprudentie.
12. De rechtbank verwijst voor de bovenstaande overwegingen van de rechtbank ook naar het arrest van het Hof van 22 september 2022 in procedures C-245-21 en C-248-21. [5] Het Hof heeft in deze uitspraak onder meer het navolgende overwogen:
(…)

57 Om deze doelstelling van een snelle behandeling te verwezenlijken, heeft de Uniewetgever voor de overname‑ en terugnameprocedures een reeks dwingende termijnen gesteld om te waarborgen dat deze procedures zonder onnodige vertraging worden uitgevoerd (zie in die zin arrest van 13 november 2018, X en X, C‑47/17 en C‑48/17, EU:C:2018:900, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58 In het bijzonder wordt met de in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalde overdrachtstermijn beoogd ervoor te zorgen dat de betrokken persoon zo snel mogelijk daadwerkelijk wordt overgebracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming, en tegelijkertijd – gelet op de aan de overdracht van die persoon verbonden praktische complexiteit en organisatorische problemen – de beide betrokken lidstaten de nodige tijd te geven om overleg te plegen over de uitvoering van de overdracht, en meer in het bijzonder de verzoekende lidstaat in staat te stellen de wijze van overdracht te regelen (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 59).

59 Gelet op het feit dat, zoals uiteengezet in punt 49 van het onderhavige arrest, de opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit op grond van artikel 27, lid 4, van die verordening, een stuitende werking heeft op de overdrachtstermijn, zou een uitlegging van die bepaling volgens welke zij de lidstaten toestaat de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden om de uitvoering van overdrachtsbesluiten op te schorten om redenen die geen rechtstreeks verband houden met de rechterlijke bescherming van de betrokkene, het risico met zich meebrengen dat de in artikel 29, lid 1, van voornoemde verordening gestelde overdrachtstermijn zijn nuttig effect wordt ontnomen, de uit de Dublin III-verordening voorvloeiende verdeling van verantwoordelijkheden tussen de lidstaten wordt gewijzigd en de behandeling van verzoeken om internationale bescherming duurzaam wordt vertraagd.

60 In dit verband moet er tevens aan worden herinnerd dat de Uniewetgever de rechterlijke bescherming van betrokkenen niet heeft willen opofferen aan het vereiste dat verzoeken om internationale bescherming snel worden behandeld maar, integendeel, bij deze verordening de procedurele waarborgen die hun in het kader van het door de Uniewetgever uitgewerkte systeem voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat (Dublin-systeem) worden geboden, aanzienlijk heeft verruimd (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 57).

(…)
13. Uit dit arrest leidt de rechtbank onder meer af dat opschorting van de rechtsgevolgen van een overdrachtsbesluit (weliswaar) een stuitende werking heeft op de overdrachtstermijn, maar het opschorten op verzoek van de verzoeker een procedurele waarborg is. Het is dus in het belang van eiser dat hij een rechtsmiddel heeft kunnen aanwenden om de geplande overdracht te voorkomen en dat die overdracht hierdoor ook daadwerkelijk geen doorgang heeft gevonden voordat inhoudelijk op zijn hoger beroep is beslist. Dat het verbieden van de geplande overdracht tevens tot (rechts)gevolg heeft dat de overdrachtstermijn is gestuit en inmiddels opnieuw is aangevangen, is een gevolg van het gebruik maken van de mogelijkheid om een rechtsmiddel aan te wenden en volgt ook uit de systematiek van de Verordening. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding om, zoals door gemachtigde van eiser geopperd, nadere uitleg van het Unierecht te vragen middels het stellen van prejudiciële vragen.
14. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het besluit van 29 december 2022, omdat op 20 december 2022 in hoger beroep uitspraak is gedaan en desondanks is overwogen dat “
De termijn om betrokkene over te dragen zal opnieuw zes maanden zijn nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in hoger beroep“, kennelijk onjuist, gebrekkig en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank overweegt dat deze overweging inderdaad slordig is en de opsteller van de zogenoemde “uitstelbrief” kennelijk over het hoofd heeft gezien dat de Afdeling reeds uitspraak had gedaan ten tijde van de verzending van deze brief. De rechtbank verbindt hier echter geen gevolgen aan. De verdere inhoud en strekking van de brief is duidelijk; namelijk dat door de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2022 de overdrachtstermijn niet is verstreken. Eiser en zijn gemachtigde zijn op de hoogte van de uitspraak van de Afdeling en op de hoogte van het standpunt van verweerder wat volgens verweerder de gevolgen van deze uitspraak zijn. Eiser is daardoor in staat geweest om een rechtsmiddel tegen deze brief/dit besluit aan te wenden en de rechtbank beslist heden dat dit beroep niet slaagt.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
R.A. Van de Voorde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 09 maart 2023
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zaaknummers 202207169/1/V2 en 202207169/3/V2, ECLI:NL:RVS:2023:762
2.Zaaknummer 201601422/1/V3, ECLI:NL:RVS:2016:2170
3.Zaaknummer 201907936/1/V3 , ECLI:NL:RVS:2020:556
4.Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal van 17 november 2022, ECLI:EU:C:2022:901.
5.Zie de uitspraak van het Hof van 22 september 2022, ECLI:EU:C:2022:709.