In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De eiser had bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet, maar deze bijstand werd door de gemeente ingetrokken met ingang van 1 maart 2021. De gemeente stelde dat de eiser op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht voor een bakkerij, maar de eiser betwistte dit en stelde dat de gemeente niet voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gemeente aannemelijk had gemaakt dat de eiser vanaf 1 maart 2021 werkzaamheden had verricht in de bakkerij, waarbij hij klanten hielp en de eigenaar adviseerde. De rechtbank benadrukte dat het verrichten van op geld waardeerbare arbeid van belang is voor het recht op bijstand, ongeacht de intentie van de werkzaamheden of of er daadwerkelijk inkomsten uit voortvloeiden. De eiser had geen administratie of urenregistratie bijgehouden en had niet aangetoond dat de werkzaamheden niet op geld waardeerbaar waren.
De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht de bijstand had ingetrokken, omdat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De beroepsgronden van de eiser werden verworpen, en de rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.