ECLI:NL:RBDHA:2023:315

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
21/6167
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van de Participatiewet wegens op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Gouda. De eiser had bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet, maar deze bijstand werd door de gemeente ingetrokken met ingang van 1 maart 2021. De gemeente stelde dat de eiser op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht voor een bakkerij, maar de eiser betwistte dit en stelde dat de gemeente niet voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de gemeente aannemelijk had gemaakt dat de eiser vanaf 1 maart 2021 werkzaamheden had verricht in de bakkerij, waarbij hij klanten hielp en de eigenaar adviseerde. De rechtbank benadrukte dat het verrichten van op geld waardeerbare arbeid van belang is voor het recht op bijstand, ongeacht de intentie van de werkzaamheden of of er daadwerkelijk inkomsten uit voortvloeiden. De eiser had geen administratie of urenregistratie bijgehouden en had niet aangetoond dat de werkzaamheden niet op geld waardeerbaar waren.

De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht de bijstand had ingetrokken, omdat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De beroepsgronden van de eiser werden verworpen, en de rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6167

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.G.P. Glas),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: L. de Wit).

Procesverloop

In het besluit van 16 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstand die eiser kreeg op grond van de Participatiewet ingetrokken met ingang van 1 maart 2021.
In het besluit van 15 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. In deze uitspraak verwijst de rechtbank door middel van voetnoten naar de relevante wet- en regelgeving. De relevante bepalingen zijn afzonderlijk opgenomen in een bijlage die achter deze uitspraak zit.
2. Eiser kreeg bijstand op grond van de Participatiewet. In het primaire besluit heeft verweerder de bijstand van eiser ingetrokken met ingang van 1 maart 2021. Volgens verweerder heeft eiser in die maand op geld waardeerbare werkzaamheden verricht voor bakkerij [bedrijfsnaam], en heeft eiser geen inzicht gegeven in de omvang van die werkzaamheden. Door deze schending van de inlichtingenplicht kon verweerder het recht op bijstand niet vaststellen. Hij heeft daarom de bijstand ingetrokken. Eiser is het daarmee niet eens en vindt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, zodat verweerder ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Verweerder heeft ter onderbouwing van de intrekking verwezen naar het rapport van 17 juni 2021. Daaruit blijkt het volgende. Op 16 maart 2021 heeft een rapporteur van de gemeente gezien dat eiser aanwezig was in bakkerij [bedrijfsnaam] in [vestigingsplaats]. Eiser stond onder andere achter de toonbank, hielp klanten, en liep een aantal keren van de toonbank naar de achterkant van de zaak en weer terug. Op vragen van de rapporteur antwoordde eiser dat hij de eigenaar van de bakkerij sinds 1 maart 2021 helpt. Eiser zou de eigenaar helpen met het maken van een nieuwe menukaart en hem advies geven over aankopen voor en de inrichting en toekomst van de bakkerij. Op 18 maart 2021 heeft de rapporteur rond het middaguur de bakkerij weer bezocht, en trof daar de eigenaar. Eiser was achterin de zaak aanwezig, en kwam vanuit de bakkerij de winkel inlopen. Eiser heeft toen verklaard dat hij elke dag in het bedrijf te vinden is en de eigenaar helpt. De eigenaar heeft dit bevestigd. In een gespreksverslag van 23 maart 2021 heeft eiser toegelicht dat hij samen met de eigenaar de bakkerij probeert uit te breiden. Tijdens de zitting heeft eiser toegelicht dat hij de bevindingen van het rapport niet betwist, met uitzondering van de suggestie dat hij op 18 maart 2021 werkzaamheden zou hebben verricht in de bakkerij.
5. De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in ieder geval vanaf 1 maart 2021 in de bakkerij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Eiser is daar tot twee keer toe aangetroffen tijdens reguliere arbeidsuren, zowel achter de toonbank als achterin de bakkerij, wat de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij op die momenten op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Anders dan eiser lijkt te suggereren in het beroepschrift, moet hij het tegendeel aannemelijk maken. [1] Daarin is hij niet geslaagd. Dat hij naar eigen zeggen achter de toonbank stond omdat de eigenaar te laat was is onvoldoende; het bedienen van klanten behoort bij uitstek tot op geld waardeerbare arbeid. Daarbij komt dat eiser heeft verklaard dat hij de eigenaar van de bakkerij sinds 1 maart 2021 elke dag helpt in de zaak en advies geeft over de bedrijfsvoering gericht op uitbreiding van de bakkerij. Ook dit is op geld waardeerbaar. Dat hij deze werkzaamheden naar eigen zeggen uitvoerde om ‘binnen te komen’ bij het bedrijf, maakt dat niet anders. Dat de omvang van de werkzaamheden te beperkt is om van op geld waardeerbare werkzaamheden te spreken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, nu hij op geen enkele manier de omvang van die werkzaamheden (controleerbaar) inzichtelijk heeft gemaakt.
6. Volgens vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare arbeid een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. [2] Verweerder heeft na de bezoeken op 16 en 18 maart 2021 aan de bakkerij terecht meerdere malen nadere informatie van eiser gevraagd over de data en tijdstippen waarop hij zou hebben gewerkt en over de omvang van de werkzaamheden. Verweerder heeft deze informatie niet ontvangen. Eiser heeft daarover tijdens de zitting toegelicht dat hij geen administratie of urenregistratie heeft bijgehouden. Verweerder heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, [3] en dat het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2021 niet kon worden vastgesteld. Verweerder was daarom verplicht om met ingang van die datum de bijstand in te trekken. [4]
7. De beroepsgronden van eiser slagen niet.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.E.F. Reijnders, rechter, in aanwezigheid van
mr.E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage wet- en regelgeving
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Voetnoten

1.CRvB 2 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:429, r.o. 4.1.
2.CRvB 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:252, r.o. 4.
3.Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet.
4.Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet.