ECLI:NL:RBDHA:2023:3431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
SGR 20/3318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor huisraad op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de aanschaf van gordijnen, een bed en een magnetron, welke aanvraag door verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat eiser sinds augustus 2013 een uitkering ontving op basis van de Participatiewet en dat hij in oktober 2019 een aanvraag deed voor bijzondere bijstand. Verweerder had de aanvraag afgewezen omdat niet was aangetoond dat de kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. Eiser stelde dat er wel sprake was van bijzondere omstandigheden vanwege een medische noodzaak voor zijn verhuizing, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet voldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de kosten voor de aanschaf van de huisraad als incidentele noodzakelijke kosten van het bestaan moeten worden beschouwd, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. De rechtbank oordeelde verder dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de gevraagde kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden, en bevestigde de afwijzing van de aanvraag door verweerder. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen, waarbij de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en een schadevergoeding van € 1.500 werd toegekend aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3318

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.S.M. van Beek),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

In het besluit van 12 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van huisraad afgewezen.
In het besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2022 op zitting behandeld. De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaken met kenmerk SGR 20/4673, SGR 21/5050 en SGR 21/5761. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds augustus 2013 een uitkering, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (Pw). Vanaf 18 april 2014 woonde hij op kamers en sinds 22 augustus 2019 staat eiser (als hoofdbewoner) ingeschreven op het adres [adres] [nummer] te [plaats]. Op 14 oktober 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de aanschaf van gordijnen, een bed en een magnetron.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en dit in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet gebleken is dat de kosten van gordijnen, een bed en een magnetron voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
3. Eiser voert hiertegen aan dat wel sprake was van bijzondere omstandigheden omdat een medische noodzaak bestond voor zijn verhuizing. Verweerder heeft tijdens de hoorzitting bij hem het vertrouwen gewekt dat hij geen nadere medische stukken hoefde in te leveren ter onderbouwing hiervan. Daarnaast voert eiser aan dat hij niet voor deze uitgaven heeft kunnen reserveren. Zijn uitkering is voorafgaand aan zijn aanvraag enige tijd stopgezet. Hij stond namelijk nog niet lang ingeschreven voor deze woning zodat ook niet voorzienbaar was dat hij zou gaan verhuizen. Eiser heeft zijn individuele inkomenstoeslag van € 900,- gebruikt om aan de verhuurder te betalen. Hij had dan ook geen vermogen of inkomen om de huisraad te bekostigen.
4.1
Artikel 35, eerste lid, Pw bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, Pw eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. [1]
4.3.
De kosten voor de aanschaf van gordijnen, een bed en een magnetron worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Deze incidentele algemene kosten van het bestaan dienen in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten een objectieve noodzaak bestaat, kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden. [2]
5. Omdat het in onderhavig geval gaat om een aanvraagsituatie, ligt het naar vaste rechtspraak van CRvB op de weg van de aanvrager om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag.
6. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht de aanvraag heeft afgewezen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevraagde kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, Pw. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt als volgt.
6.1
Het betoog van eiser dat gelet op zijn medische en psychische klachten in combinatie met zijn vorige woonsituatie een medische noodzaak bestond voor de verhuizing, slaagt niet. Dat eiser medische en psychische klachten heeft, maakt niet dat daarmee ook een medische noodzaak voor een verhuizing is gegeven. De stukken die eiser heeft overgelegd geven er geen blijk van dat een medische noodzaak bestond om te verhuizen. Verder is niet gebleken dat eiser een urgentieverklaring had. De situatie dat sprake was van een zolderkamer met smalle trappen en overlast door buren kan evenmin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid.
6.2
Eisers stelling dat verweerder tijdens de hoorzitting het vertrouwen heeft gewekt dat hij de medische noodzaak van de verhuizing niet met medische stukken behoefte te onderbouwen - en daarmee de bijzondere omstandigheid zou worden aangenomen – slaagt evenmin. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. [3] Uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat namens verweerder uitlatingen zijn gedaan over de aanwezigheid van een medische noodzaak en daarmee sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden. Evenmin volgt uit het verslag dat er uitlatingen zijn gedaan door verweerder over het onderbouwen van een medische noodzaak met stukken.
6.3
Het betoog van eiser dat hij niet de mogelijkheid heeft gehad om te reserveren treft geen doel. Ten tijde van de aanvraag ontving eiser een uitkering en daarmee een inkomen op bijstandsniveau. Eiser heeft weliswaar gesteld dat zijn uitkering de eerste helft van 2019 is opgeschort, maar hij heeft ook bevestigd dat deze uitkering in juli 2019 met terugwerkende kracht is hersteld. Hij had (een deel van) deze nabetaling kunnen reserveren voor zijn verhuizing. Eiser stond al enige tijd ingeschreven bij een Hindoestaanse stichting voor een woning. Vanaf het moment van inschrijven had eiser rekening kunnen houden met verhuis- en inrichtingskosten en hiervoor geld kunnen reserveren.
6.4
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van gordijnen, een bed en een magnetron terecht afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling in het beroep bestaat geen aanleiding.
Verzoek om schadevergoeding
9. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
9.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad. [4] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
9.2.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 9 december 2019. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 9 december 2019 tot aan deze uitspraak, zijn drie jaar en één maand verstreken. Dit betekent dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt minder dan zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft geheel in de beroepsfase plaatsgevonden. In deze zaak en in de opstelling van eiser in deze procedure kunnen geen aanknopingspunten gevonden worden voor het oordeel dat de lengte van deze procedure in beroep langer dan anderhalf jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is daarom - naar boven afgerond - met anderhalf jaar overschreden. De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar. Aan eiser zal daarom een schadevergoeding van € 1.500 worden toegekend, te betalen door de Staat.
9.3.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 418,50 (1 punt voor de indiening van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser van € 1.500;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1092.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 6 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3291 en van 21 februari 2017, ECLi:NL:CRVB:2018:857.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1324.
4.Zie de uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.