ECLI:NL:RBDHA:2023:3966

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
NL22_18070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser, die zich beklaagde over het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had zijn aanvraag op 27 januari 2022 ingediend, maar de Staatssecretaris had niet binnen de wettelijk vereiste termijn van zes maanden beslist. Eiser heeft de Staatssecretaris op 23 augustus 2022 in gebreke gesteld, maar heeft pas meer dan twee weken later beroep ingesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ontvankelijk en gegrond is, omdat de Staatssecretaris niet tijdig heeft beslist.

De rechtbank heeft bepaald dat de Staatssecretaris binnen acht weken na de uitspraak alsnog een besluit moet nemen, met een uiterste datum van 23 mei 2023. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Eiser heeft ook recht op een vergoeding van de proceskosten, die is vastgesteld op € 418,50, omdat hij een professionele juridische hulpverlener heeft ingeschakeld.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND niet in strijd is met het non-discriminatiebeginsel, omdat asielprocedures wezenlijk verschillen van andere bestuursprocedures. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser niet in een vergelijkbare situatie verkeert als andere rechtzoekenden, waardoor er geen sprake is van discriminatie. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, en is openbaar gemaakt op 17 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.18070
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. S. Oukil),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: C. van der Meijs).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend, omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: aanvraag).

Overwegingen

1. De rechtbank heeft de zaak niet op een zitting behandeld omdat partijen toestemming hebben gegeven om de zaak op de stukken af te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.1
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.2
Is het beroep van eiser ontvankelijk en gegrond?
3. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 27 januari 2022. Verweerder moet uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen.3 Eiser heeft verweerder op 23 augustus 2022, dus na het verstrijken van die termijn, in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
1. Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Dit volgt uit artikel 6:2 en 6:12 van de Awb.
3 Dit staat in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. De rechtbank verklaart het beroep daarom ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan verweerder op?
5. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen.4 Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.5
6. Verweerder verzoekt in het verweerschrift, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juli 20206, om aan te sluiten bij de termijn van zestien weken (het zogenoemde 8+8-wekenmodel) voor het nemen van een besluit. In de genoemde uitspraak acht de ABRvS het zogenoemde 8+8-wekenmodel passend. Bij brief van 7 maart 2023 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd dat eiser inmiddels is uitgenodigd voor een gesprek op 28 maart 2023. De rechtbank gaat er vanuit dat, gelet op de stand van deze procedure, door verweerder bedoeld is te zeggen dat eiser op die datum zal worden gehoord.
7. De rechtbank ziet gelet op het geplande gehoor in dit geval aanleiding een andere termijn passend te achten. Dit betekent dat verweerder binnen acht weken na 28 maart 2023 (aldus uiterlijk op 23 mei 2023) een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
Heeft verweerder een bestuurlijke dwangsom verbeurd?.
8. Eiser heeft op grond van artikel 8:55c van de Awb gevraagd dat de rechtbank de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom (de bestuurlijke dwangsom) vaststelt.
9. In de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb staat dat het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen aan een betrokkene als het bestuursorgaan niet op tijd een beslissing neemt. Sinds 11 juli 2021 geldt de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet),waarin is bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn als het gaat om een besluit op een asielaanvraag voor bepaalde tijd. Verweerder hoefde dus geen bestuurlijke dwangsommen meer te betalen als hij te laat beslist in dat soort zaken. De vraag ontstond of dit in strijd was met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 30 november 20227 is geoordeeld dat het opschorten van de bestuurlijke dwangsom geen strijd oplevert met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Daarmee staat vast dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd als hij te laat beslist op een asielaanvraag voor bepaalde tijd.
Is de Tijdelijke wet in strijd met het non-discriminatiebeginsel?
10. Volgens eiser is de Tijdelijke wet in strijd met het non-discriminatiebeginsel. Eiser voert hiertoe aan dat asielzoekers door de Tijdelijke wet anders worden behandeld dan andere rechtzoekenden en dat er voor dit onderscheid onvoldoende rechtvaardiging is.
4 Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
5 Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb
11. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser op het non- discriminatiebeginsel niet slaagt. Dit beginsel houdt namelijk in wezenin, dat personen in vergelijkbare situaties een vergelijkbare behandeling zouden moeten krijgen enniet minder gunstig behandeld mogen worden, omdat ze eenbepaalde „beschermde” eigenschap bezitten.8 Zoals volgt uit de uitspraak van de ABRvSvan 30 november 202212 verschilt de asielprocedure met andere bestuurlijke procedures wat betreft het voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser niet in een vergelijkbare situatie verkeert als een persoon in eenandere bestuursrechtelijke procedure, waarin de bestuurlijke dwangsom niet is afgeschaft. Alleenaldaarom is er geensprake van discriminatie.
Legt de rechtbank verweerder een dwangsom op?
12. In artikel 8:55d, tweede lid, en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb staat dat de bestuursrechter verweerder opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Door deze Tijdelijke wet werd het voor de bestuursrechter niet meer mogelijk om een dwangsom op te leggen in een asielzaak. De ABRvS heeft echter in de andere uitspraak van 30 november 20229 geoordeeld dat genoemd artikel uit de Tijdelijke wet op dit punt onverbindend is. Dit betekent dat de twee artikelen uit de Awb wel van toepassing zijn op asielaanvragen voor bepaalde tijd en de rechtbank verweerder dus op grond van die artikelen opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt.10
13. De rechtbank bepaalt in deze zaak met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
Conclusie en gevolgen
14. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat verweerder binnen acht weken na 23 maart 2023 alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als verweerder dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
15. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5).
8 Zie bijvoorbeeld het Handboek over het Europese non-discriminatierecht van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten en Raad van Europa, 2020, p. 46 en ECLI:NL:RVS:2018:3113 ro.2.4.
10 Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, en/of artikel 8:72, zesde lid, van de Awb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na het eerste gehoor op 23 maart 2023 een besluit op de aanvraag bekend te maken, in ieder geval uiterlijk op 23 mei 2023;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag,
waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Kosterman - Meijer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
17 maart 2023

Documentcode: [documentcode]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.