ECLI:NL:RBDHA:2023:5810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
23 april 2023
Zaaknummer
NL23.5125
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Italië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. A.J. Rossingh, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het bestreden besluit, genomen op 17 februari 2023, hield in dat de asielaanvraag van de eiser niet in behandeling werd genomen omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2023 behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat Italië verantwoordelijk was voor de asielaanvraag van de eiser, en dat er geen reden was om aan te nemen dat de situatie in Italië zodanig was verslechterd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kon worden gehanteerd. De eiser had aangevoerd dat de Italiaanse autoriteiten niet in staat waren om een adequate behandeling van zijn asielaanvraag te waarborgen, en verwees naar verschillende rapporten en uitspraken die deze stelling ondersteunden. De rechtbank concludeerde echter dat de informatie die door de eiser was aangevoerd niet voldoende was om te concluderen dat er een reëel risico bestond op een behandeling in strijd met de mensenrechten bij overdracht aan Italië.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er sprake was van een tijdelijk overdrachtsbeletsel, en dat dit niet betekende dat de verantwoordelijkheid van Italië onrechtmatig was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, in aanwezigheid van griffier A.J. van Bruggen, en werd openbaar gemaakt via rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5125

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 7 september 2022 bij de Italiaanse autoriteiten een verzoek om overname gedaan, omdat eiser minder dan twaalf maanden geleden illegaal Italië is ingereisd. De Italiaanse autoriteiten hebben hier niet (tijdig) op gereageerd, waardoor hun verantwoordelijkheid op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening, per 8 november 2022 vaststaat.
2. Eiser heeft, onder verwijzing naar zijn zienswijze, in beroep aangevoerd dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ten aanzien van Italië. In dit verband heeft eiser gewezen op de
circular lettervan het Italiaanse ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 december 2022 en de uitspraak van 30 januari 2022 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond. [1] Ook heeft eiser verwezen naar het AIDA Country Report: Italy van 20 mei 2022 (het AIDA-rapport) en gewezen op het bericht van de Italiaanse autoriteiten in DubliNet van 4 januari 2023, waarin is aangegeven dat alle overdrachten in januari worden geannuleerd:
“due to the intense arrivals by both sea and land, there is a severe scarcity of reception facilities.”Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de Italiaanse autoriteiten een duidelijk signaal hebben gegeven dat de opschorting niet tijdelijk is. Volgens eiser dient verweerder zijn asielaanvraag daarom aan zich te trekken met toepassing van artikel 17, tweede lid, van de Dublinverordening, zodat het doel van een snelle behandeling van zijn aanvraag niet wordt ondermijnd. Ter zitting heeft eiser in dit verband gewezen op overweging 5 en 21 van de considerans van de Dublinverordening en verschillende arresten van het Hof van Justitie. Tot slot stelt eiser dat hij bij terugkeer naar Italië, gelet op de circular letter, het gebrek aan opvang en omdat er in Italië
pushbacksplaatsvinden, in een situatie terecht zal komen die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Eiser beroept zich in dit verband op het Jawo-arrest. [2]
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht gewezen op verschillende uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De ABRvS heeft in verschillende (recente) uitspraken geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497 en van 19 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3801. Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het EHRM in het arrest van 23 maart 2021, in de zaak M.T. tegen Nederland [3] en in het arrest van 27 mei 2021, in de zaak A.B. tegen Finland. [4] Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Italië ernstige en structurele tekortkomingen vertoont waardoor hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 4 van het Handvest.
3.2.
Uit de door eiser aangehaalde informatie volgt weliswaar dat er moeilijkheden bestaan met betrekking tot (toegang tot) de asielprocedure en opvangvoorzieningen, maar daaruit blijkt niet dat Dublinclaimanten in Italië in het geheel geen toegang hebben tot de asielprocedure of opvangvoorzieningen. De informatie uit het AIDA-rapport is betrokken in de uitspraak van de ABRvS van 26 augustus 2022, waarin is geoordeeld dat hierin geen wezenlijk ander beeld wordt geschetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij eerdere uitspraken van de ABRvS is betrokken. Uit de update volgt niet dat de situatie in Italië, na de vorige AIDA-rapporten, dusdanig is verslechterd dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. De door eiser overgelegde informatie is onvoldoende om te concluderen dat er bij overdracht aan Italië sprake is van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest. Bij voorkomende problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang en toegang tot rechtsbijstand, ligt het op de weg van eiser om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het is niet gebleken dat zij eiser niet effectief zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
3.3.
Uit de circular letter van 5 december 2022 en het bericht in DubliNet van 4 januari 2023 volgt dat er sprake is van een verzoek tot tijdelijke opschorting van overdrachten op grond van de Dublinverordening, vanwege de hoge instroom van asielzoekers. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een tijdelijk en feitelijk overdrachtsbeletsel en dat dit niet tot gevolg heeft dat de vaststelling van de verantwoordelijkheid van Italië onrechtmatig is. De rechtbank wijst ter vergelijking op de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 [5] en 30 oktober 2020 [6] betreffende een circular letter met betrekking tot het coronavirus, wat eveneens een tijdelijk overdrachtsbeletsel betrof. Anders dan, in de door eiser aangehaalde uitspraak van zittingsplaats Roermond, overweegt de rechtbank dat de hoge instroom van vluchtelingen, evenals een pandemie, een feitelijke gebeurtenis is waarmee lidstaten buiten hun wil en toedoen worden geconfronteerd. Dat eiser vanwege en/of na de overdracht naar Italië zal worden behandeld in strijd met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 EVRM, kan op grond van beschikbare informatie thans niet worden geoordeeld. Niet is gebleken dat Italië inmiddels claimverzoeken weigert en dus niet langer kan toezeggen dat de asielaanvraag van eiser na overdracht in behandeling wordt genomen overeenkomstig de voor de autoriteiten geldende verplichtingen. Eiser wordt verder, zolang sprake is van een overdrachtsbeletsel, niet blootgesteld aan (eventuele) omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor de conclusie dat hij terecht komt in een situatie die zo ernstig is dat zijn toestand gelijk moet worden gesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling. Daarnaast wijst de rechtbank op de uitspraak van de ABRvS van 31 mei 2022 [7] betreffende de opschorting van overdrachten door de Roemeense autoriteiten. Daarin heeft de ABRvS onder meer geoordeeld dat vanwege de bindende overdrachtstermijnen in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening gewaarborgd is dat onzekerheid over overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is. Hoewel onzeker is hoelang de opschorting van de overdrachten naar Italië zal voortduren, leidt dit niet tot de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig is of dat verweerder de asielaanvraag onverplicht in behandeling moet nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De situatie van eiser verschilt niet van andere vreemdelingen wiens overdracht niet tijdig kan worden gerealiseerd, om welke reden dan ook. Het beroep op de circular letter en de door eiser aangehaalde uitspraak slaagt dan ook niet. Evenmin volgt de rechtbank eiser in de verwijzing naar de considerans van de Dublinverordening, nu de daadwerkelijke toegang tot de asielprocedure is gewaarborgd door de uiterste overdrachtstermijn.
3.4.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de asielaanvraag aan zich te trekken. Er zijn geen bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Italië in eisers geval van onevenredige hardheid getuigt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019 in de zaak Jawo tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:218.
3.ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519.
4.ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019.