ECLI:NL:RBDHA:2023:617

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
NL23.1215
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maatregel van bewaring en rechtsgeldigheid van terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 19 januari 2023, wordt de maatregel van bewaring van eiser, een Marokkaanse nationaliteit, beoordeeld. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat hem op 28 december 2022 de maatregel van bewaring had opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het beroep behandeld via een beeldverbinding, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, ondanks een gebrek in de ophouding van eiser. Dit gebrek leidt niet tot onrechtmatigheid van de maatregel, omdat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. Eiser had geen rechtmatig verblijf en de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te handhaven. Eiser's verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, maar de rechtbank veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674. De rechtbank wijst erop dat tegen deze uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1215

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1986 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [1] vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden [2] vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Speciale inrichting voor bewaring
3. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het detentiecentrum (DTC) Rotterdam, waar eiser verblijft, niet kan worden aangemerkt als een speciale inrichting voor bewaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. [3]
4. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 29 december 2022 geoordeeld dat het DTC Rotterdam aan de eisen voldoet van een inrichting als bedoeld van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. [4] Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat dat niet langer van dat oordeel kan worden uitgegaan. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ophouding
5. Uit het dossier blijkt dat eiser is opgehouden van 9:10 uur tot 12:10 uur. Dit betekent dat de termijn voor ophouding niet is overschreden.
6. Eiser stelt dat hij ten onrechte is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Zijn identiteit stond op dat moment al feitelijk vast. Gebleken is dat verweerder al tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser op 12 december 2022 eisers identiteit had vastgesteld.
7. De rechtbank volgt eiser in deze grond. Uit het dossier blijkt dat verweerder reeds tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser onderzoek heeft gedaan naar de identiteit van eiser. Uit het ‘formulier bijzonderheden zaak’ blijkt dat de dag voorafgaand aan de ophouding bij verweerder bekend was dat aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod waren uitgevaardigd in 2018 en 2022. Daarnaast had verweerder de beschikking over een verlopen paspoort van eiser, omdat deze eerder was ingenomen. De enkele omstandigheid dat eiser niet beschikte over een geldig document voor grensoverschrijding in de zin van artikel 4.21, eerste lid en onder e, van het Vb is onvoldoende voor de conclusie dat eisers identiteit niet reeds vaststond. Daarbij merkt de rechtbank op dat het voor verweerder wel mogelijk was om het verlopen paspoort van eiser te gebruiken bij eisers uitzetting. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw.
8. Het vorenstaande betekent dat er een gebrek kleeft aan de ophouding. Volgens vaste rechtspraak leidt dit gebrek niet zonder meer tot onrechtmatigheid van de daaropvolgende maatregel van bewaring, maar dient er een belangenafweging plaats te vinden. Deze valt in het voordeel van verweerder uit. Eiser is door het gebrek immers niet in zijn belangen geschaad. Eiser mocht wel worden opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw nu hij geen rechtmatig verblijf bleek te hebben. De gevolgen zouden voor hem daarmee niet anders zijn geweest als hij op die grondslag was opgehouden. In zoverre weegt de ernst van het gebrek niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend.
Omdat er sprake is van een gebrek zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. [5]
Terugkeerbesluit
9. Eiser voert aan dat aan de maatregel van bewaring geen geldig terugkeerbesluit ten grondslag is gelegd, omdat het land van terugkeer daarin niet is vermeld.
10. Op 8 mei 2018 is aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Bij besluit van 19 april 2022 heeft verweerder overwogen dat het terugkeerbesluit van 8 mei 2018 nog steeds geldig is en daaraan toegevoegd dat eiser naar Marokko terug dient te keren. Gelet daarop is sprake van een rechtsgeldig terugkeerbesluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel
11. Eiser betwist de zware gronden 3b, 3c, 3d en de lichte gronden 4c en 4d. Eiser voert in het kader van grond 3b aan dat hij regelmatig contact heeft gehad met de vreemdelingenpolitie en dat zij wisten waar hij verbleef. Ten aanzien van grond 3c voert eiser aan dat hij Nederland niet kon verlaten omdat zijn verlopen paspoort in het bezit is van verweerder en hij daardoor geen nieuw paspoort kon aanvragen. Gelet op het paspoort dat in bezit is van verweerder kan ook niet worden gesteld dat eiser niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Daarnaast voert eiser aan dat de lichte gronden 4c en 4d ten onrechte zijn tegengeworpen, omdat eiser wel een feitelijk woonadres heeft en door zijn familieleden wordt onderhouden.
12. De zware gronden 3b, 3c en 3d zijn terecht ten grondslag gelegd aan de maatregel. Zware grond 3b is feitelijk juist, nu eiser tijdens het gehoor op 28 december 2022 heeft verklaard dat hij zich niet heeft gemeld nadat zijn verblijf in Nederland onrechtmatig is geworden. Ook zware grond 3c is feitelijk juist, gelet op het op 8 mei 2018 uitgevaardigde terugkeerbesluit. Ten aanzien van zware grond 3d heeft verweerder ten onrechte tegengeworpen dat eiser geen consulaire vertegenwoordiger van Marokko wil spreken, nu uit vaste jurisprudentie volgt dat deze omstandigheid geen grond biedt voor het oordeel dat een vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. [6] Deze grond is desondanks feitelijk juist, nu verweerder er terecht op heeft gewezen dat uit eisers verklaringen tijdens het gehoor op 28 december 2022 blijkt dat hij geen poging heeft gedaan om een nieuw paspoort of identiteitsbewijs te verkrijgen.
13. Ook lichte gronden 4c en 4d heeft verweerder terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Niet betwist is dat eiser niet op een adres is ingeschreven in de Basisregistratie personen. De enkele stelling van eiser dat hij op een bepaald adres woont is onvoldoende om aan te tonen dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Ten aanzien van lichte grond 4d geldt dat het inkomen van eisers familieleden niet is aan te merken als voldoende zelfstandige middelen van bestaan.
14. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder eiser dan ook voldoende gronden tegengeworpen die de maatregel kunnen dragen. Daarmee is het significante risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken gegeven.
Lichter middel
15. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet heeft volstaan met het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring.
16. Uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, volgt in beginsel het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel in dit geval doeltreffend is toe te passen. De omstandigheid dat eiser voor zijn ouders zorgt heeft verweerder niet hoeven aan te merken als een bijzondere individuele omstandigheid op grond waarvan een lichter middel had moeten worden toegepast.
Nieuwe aanvraag
17. De omstandigheid dat eiser op 17 januari 2023 een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning regulier maakt niet dat de grondslag van de maatregel van bewaring gelijk onrechtmatig is. Voor zover de indiening van eisers aanvraag er toe zou leiden dat de wettelijke grondslag van de maatregel niet langer juist zou zijn, heeft verweerder twee dagen de tijd om de grondslag van de maatregel aan te passen naar de juiste wettelijke grondslag. [7] Gelet daarop was op 18 januari 2023 geen sprake van onvoldoende voortvarend handelen door verweerder en ook geen sprake van een onrechtmatige bewaring.
Ambtshalve toets
18. De rechtbank overweegt ten slotte dat zij, nu zij gehouden is de maatregel van bewaring ambtshalve op rechtmatigheid te beoordelen, [8] ook los van wat eiser zelf aanvoert geen onregelmatigheden heeft vastgesteld die leiden tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Conclusie
19. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
20. Nu er een gebrek in de ophouding is geconstateerd ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. [9] Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.Richtlijn 2008/115.
5.Uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498.
6.Uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2065.
7.Uitspraken van de Afdeling 12 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, en 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504.
8.Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 in de gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498.