In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de eerste maand huur. Eiser, die een bijstandsuitkering ontvangt op basis van de Participatiewet, had op 26 maart 2021 bijzondere bijstand aangevraagd voor de eerste maand huur van zijn nieuwe woning. Het college heeft deze aanvraag op 22 april 2021 afgewezen, en het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 30 augustus 2021 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 21 april 2023 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser betwistte de afwijzing van zijn aanvraag en voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die maakten dat hij niet in staat was om voor de kosten van de verhuizing te reserveren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden te maken heeft gehad met verschillende problemen, waaronder een lange periode van beschermd wonen en psychische problemen, maar oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de afwijzing van de bijzondere bijstand te rechtvaardigen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten voor de eerste maand huur onder de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan vallen en dat er in beginsel geen bijzondere bijstand voor kan worden verstrekt, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om te reserveren voor de kosten van de verhuizing en dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.