ECLI:NL:RBDHA:2023:8000

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
5 juni 2023
Zaaknummer
NL23.10320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 24 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser had een maatregel van bewaring opgelegd gekregen op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris heeft deze maatregel op 12 april 2023 opgeheven. De rechtbank behandelt het beroep en de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring is opgeheven voordat de zitting had plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht, maar dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank oordeelt dat de bewaring rechtmatig was en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Wel wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.674,-. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de staatssecretaris in het kader van de Vreemdelingenwet en de noodzaak om vreemdelingen adequaat te informeren over hun rechten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 3 april 2023, waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als verzoek om het toekennen van schadevergoeding.
1.1.
De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 12 april 2023 opgeheven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. De rechtbank kan een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen als de bewaring is opgeheven vóórdat de zitting heeft plaatsgevonden. [1] In dat verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Had de staatssecretaris eiser moeten wijzen op de mogelijkheid om beroep in te stellen en gratis rechtsbijstand te krijgen?
5. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte had moeten brengen van de redenen van bewaring en van de mogelijkheid om, zo nodig met gratis rechtsbijstand, daartegen in beroep te gaan. [2] Omdat de staatssecretaris dit ten onrechte niet heeft gedaan, is er volgens eiser sprake van een gebrekkige maatregel van bewaring, [3] die moet leiden tot een belangenafweging die in het voordeel van eiser uitvalt.
5.1.
De staatssecretaris erkent dat er sprake is van een gebrek, maar stelt zich op het standpunt dat dit gebrek van lichte aard is. Daarom leidt dit gebrek tot een belangenafweging die in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt, zonder dat aanleiding bestaat om aan eiser een proceskostenvergoeding toe te kennen. [4]
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn verplichting uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000. Het is namelijk niet gebleken dat eiser schriftelijk en in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs had kunnen worden aangenomen dat hij deze verstaat op de hoogte is gesteld van de gronden van de maatregel van bewaring en de mogelijkheid om daartegen met gratis rechtsbijstand in beroep te gaan. De rechtbank is van oordeel dat dit echter niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank weegt daarin mee dat eiser door het gebrek feitelijk niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij twee dagen na het opleggen van de maatregel van bewaring (alsnog) beroep heeft ingesteld tegen deze maatregel. Bovendien volgt uit het proces-verbaal van gehoor dat eiser al voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring heeft verklaard dat hij gedurende de verdere procedure van bewaring rechtsbijstand wenste. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat uit de (onbetwiste) gronden van de maatregel van bewaring volgt dat er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zou onttrekken.
Ontbrak het zicht op overdracht (formeel)?
6. Eiser betoogt verder dat hij in Nederland tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld en dat hij deze straf nog niet heeft ondergaan. Uit het beleid van de staatssecretaris volgt daarom dat er voor het uitzetten van eiser toestemming nodig was van de officier van justitie. [5] Omdat deze toestemming ontbrak, had eiser niet mogen worden uitgezet. Dat leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring vanaf het moment van opleggen daarvan. [6] De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo, dat hij stelt dat daarom ook het zicht op overdracht vanaf het moment van opleggen van de maatregel van bewaring ontbrak.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich primair op het standpunt dat eiser geen openstaande strafrechtelijke veroordelingen meer had, zodat het niet nodig was om toestemming te vragen aan de officier van justitie om eiser uit te zetten. Voor zover eiser echter nog wel openstaande strafrechtelijke veroordelingen had, volgt uit het door eiser aangehaalde beleid dat ook het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) toestemming kan geven om een vreemdeling uit te zetten. In het geval van eiser is dat door middel van de opdracht tot invrijheidstelling van 31 maart 2023 gebeurd.
6.2.
Het betoog van eiser slaagt niet. Uit het beleid van de staatssecretaris volgt dat een vreemdeling in beginsel niet wordt uitgezet als hij een strafvervolging wegens een misdrijf heeft lopen en op deze strafvervolging nog niet onherroepelijk is beslist of als de vreemdeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld en de opgelegde straf niet is ondergaan. Dat is slechts anders als het OM of het CJIB niet binnen drie werkdagen bezwaar maakt tegen het voornemen van de staatssecretaris om de vreemdeling uit te zetten. [7] Uit vaste rechtspraak volgt echter dat het ontbreken van bezwaar van het OM of het CJIB een voorwaarde is voor de uitzetting van een vreemdeling en niet voor het opleggen van een maatregel van bewaring. [8] Bovendien blijkt uit het dossier dat de staatssecretaris op 4 april 2023 aan de officier van justitie heeft gevraagd of hij bezwaar had tegen de voorgenomen overdracht van eiser en blijkt uit het dossier niet dat op deze brief is gereageerd, zodat kan worden aangenomen dat de officier van justitie geen bezwaar had tegen de overdracht van eiser.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig was en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7.1.
Omdat de rechtbank onder 5.2 een gebrek in de maatregel van bewaring heeft geconstateerd, moet de staatssecretaris in beginsel de proceskosten van eiser vergoeden. De rechtbank ziet in de door de staatssecretaris aangehaalde uitspraak van de zittingsplaats Amsterdam van deze rechtbank geen aanleiding om van een proceskostenvergoeding af te zien. In die uitspraak wordt gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaruit volgt dat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding bestaat als de staatssecretaris de inspanningsverplichting gedurende de voorafgaande strafrechtelijke detentie heeft geschonden, maar het beroep desondanks ongegrond wordt verklaard. [9] Van deze situatie is echter in het geval van eiser geen sprake, omdat het onder 5.2 geconstateerde gebrek niet kleeft aan het (strafrechtelijk) voortraject, maar aan de uitreiking van de maatregel van bewaring en de verplichting om eiser op grond van artikel 5.3 van het Vb 2000 te informeren over de maatregel van bewaring en de bijbehorende beroepsmogelijkheden geen inspanningsverplichting, maar een resultaatsverplichting is. De procesvergoeding bedraagt € 1.674,-, omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Dat staat in artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000.
2.Eiser wijst op artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Eiser wijst ter onderbouwing op Rb. Den Haag (zp Rotterdam) 14 maart 2023, zaaknummer NL23.5960 (niet gepubliceerd) en Rb. Den Haag (zp Rotterdam) 8 maart 2023, zaaknummer NL23.4974 (niet gepubliceerd).
4.De staatssecretaris wijst ter onderbouwing op Rb. Den Haag (zp Amsterdam) 7 april 2023, zaaknummer NL23.8647 (niet gepubliceerd).
5.Eiser wijst op paragraaf A3/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Eiser wijst ter onderbouwing op Rb. Den Haag (zp ’s-Hertogenbosch) 25 oktober 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11068.
7.Dat staat in paragraaf A3/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
8.Zie bijvoorbeeld ABRvS 20 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3821, r.o. 1; ABRvS 8 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5037, r.o. 2.2.3.
9.ABRvS 3 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2243, r.o. 2.1.