ECLI:NL:RBDHA:2023:8268

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
NL23.14856
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59 lid 1 sub a van de Vreemdelingenwet 2000 en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 mei 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft de maatregel op 30 mei 2023 opgeheven, maar eiser heeft geen schadevergoeding gekregen omdat de rechtbank oordeelde dat de maatregel niet onrechtmatig was. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat deze voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had zich niet aan de Vreemdelingenwet gehouden en er bestond een risico dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft ook de inspanningsverplichting van de staatssecretaris beoordeeld en vastgesteld dat deze was geschonden, maar dat dit niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar de staatssecretaris is wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.14856

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 30 mei 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaand aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Ter zitting heeft de staatssecretaris grond 4e laten vallen.
3. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
Ophouding
4. Ten aanzien van het voortraject stelt eiser zich op het standpunt dat in de M122 een verkeerde grondslag voor de ophouding staat genoemd. Hierdoor is er sprake van een gebrek.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de in de M122 verkeerd genoemde grondslag niet leidt tot een gebrek in het voortraject omdat in het proces-verbaal van ophouding van 17 mei 2023 wel de juiste grondslag voor de ophouding staat genoemd, namelijk artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Dat in de M122 van 1 mei 2023 een andere grondslag staat vermeld, is naar het oordeel van het rechtbank niet relevant. Bovendien staat de grondslag voor de ophouding in de M122 nog niet vast nu daar verschillende opties worden genoemd.
Grondslag en gronden
5. Verder stelt eiser dat de gronden niet aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat de situatie van inbewaringstelling buiten zijn schuld is ontstaan en de gronden feitelijk onjuist zijn.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 6 januari 2023 in de asielbeschikking een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Op 20 februari 2023 is het beroep hiertegen niet-ontvankelijk verklaard en de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d, 3i, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van zijn vertrek- of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij nooit een Marokkaanse paspoort heeft gehad en dat hij illegaal Europa is binnengekomen. Hiermee is het feitelijk juist dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Verder blijkt uit de beschikking van 6 januari 2023 met daarin een terugkeerbesluit en een inreisverbod van 2 jaar, dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Eiser heeft hier tot aan heden geen gevolg aan gegeven (3c). Ook heeft eiser verklaard geen pogingen te hebben gedaan om aan de juiste reis- of identiteitsdocumenten te komen (3d). Verder heeft eiser verklaard dat hij niet terug wil keren naar Marokko maar naar Spanje (3i). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in het basisregistratie personen en heeft hij ook niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c). Ook heeft eiser verklaard op dit moment over slechts € 150,00 a € 170,00 te beschikken waardoor kan worden aangenomen dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (4d). De staatssecretaris heeft bij de lichte gronden 4c en 4d ook terecht gemotiveerd dat deze gronden een onttrekkingsrisico met zich meebrengen. Uit de gronden blijkt dat er in beginsel een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De stelling van eiser dat de inbewaringstelling buiten zijn schuld is ontstaan, doet niets af aan de feitelijke juistheid van voornoemde gronden.
Inspanningsverplichting
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris tijdens zijn strafrechtelijke detentie geen stappen heeft ondernomen om eiser uit te zetten waardoor de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting. Eiser stelt dat de maatregel op grond hiervan van meet af aan onrechtmatig moeten worden geacht en dat hij recht heeft op schadevergoeding.
6.1.
De staatssecretaris is met eiser van oordeel dat de inspanningsverplichting gedurende de strafrechtelijke detentie van eiser is geschonden. Echter stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat dit niet leidt tot een schadevergoeding omdat de belangen van de staatssecretaris om eiser uit te zetten zwaarder wegen dan het belang van eiser om de maatregel op te heffen.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser direct voorafgaand aan de maatregel van bewaring gedurende drie maanden in strafrechtelijke detentie heeft gezeten. De staatssecretaris had tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser een inspanningsverplichting om te voorkomen dat eiser na afloop van die detentie in bewaring moest worden gesteld. Uit het procesdossier is niet gebleken dat er gedurende de strafrechtelijke detentie van eiser door de staatssecretaris uitzettingshandelingen zijn verricht. Ter zitting heeft de staatssecretaris ook toegegeven dat dit niet is gebeurd. Hierdoor heeft de staatssecretaris niet voldaan aan zijn inspanningsverplichting. De schending van de inspanningsverplichting als bedoeld in paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat de bewaring onrechtmatig moet worden geacht. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat er in dat geval ruimte is voor een belangenafweging (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:764). De rechtbank is van oordeel dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, zoals hierboven vermeld, de grondslag en de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen. Verder acht de rechtbank van belang dat eiser gebruik heeft gemaakt van aliassen en dat eiser heeft verklaard niet terug te willen keren naar Marokko.
Te laat op zitting
7. Eiser stelt dat hij recht heeft op schadevergoeding omdat hij niet door de rechtbank is gehoord binnen in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn. Eiser wijst in dit kader op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:282) en 7 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3190). Nu de zittingsplanning op 24 mei 2023 door de rechtbank bekend is gemaakt en op dat moment duidelijk werd dat eiser niet binnen de termijn gehoord kon worden, had de staatssecretaris de maatregel van bewaring op dat moment moeten opheffen. Door de maatregel van bewaring op 30 mei 2023 op te heffen, heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend en adequaat gehandeld.
7.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring is opgeheven voordat er een termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 94 van de Vw 2000. Hierdoor bestaat er geen reden om over te gaan tot het verlenen van schadevergoeding. Volgens de staatssecretaris volgt dit ook niet uit de door eiser aangevoerde jurisprudentie. De staatssecretaris verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2900).
7.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 17 mei 2023 beroep heeft ingesteld. Hierdoor had eiser op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 uiterlijk op 31 mei 2023 door de rechtbank moeten worden gehoord. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 30 mei 2023 opgeheven. Nu de staatssecretaris de maatregel van bewaring heeft opgeheven voor het moment dat de maatregel onrechtmatig werd, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om een schadevergoeding aan eiser toe te kennen. De door eiser genoemde jurisprudentie maakt dit niet anders nu die gevallen niet overeenkomen met de situatie van eiser. Ook is de rechtbank niet bekend met een rechtsregel die de staatssecretaris verplicht om te anticiperen op een te late behandeling op zitting. De rechtbank ziet in de gang van zaken wel aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Lichter middel
8. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De staatssecretaris heeft kenbaar bij de beoordeling van de mogelijkheid van een lichter middel meegewogen dat eiser hartproblemen heeft en last heeft van angsten. De staatssecretaris heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat in het detentiecentrum de nodige medische en psychische voorzieningen beschikbaar zijn die gelijk kunnen worden gesteld aan de voorzieningen in de vrije maatschappij.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
9. De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris, tot aan de opheffing van de maatregel, voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser heeft gewerkt en dat op dat moment zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De staatssecretaris heeft op dag drie een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk bij Bureau Documenten uitvragen of zij documenten van eiser in beheer hadden. Verder heeft verweerder op 22 mei 2023 een vertrekgesprek met eiser gehouden. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat in het algemeen zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt. Evenmin zijn er aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat er ook in het individuele geval van eiser geen zicht op uitzetting bestond.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Gelet op het oordeel onder 7.2. ziet de rechtbank aanleiding om de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de staatssecretaris de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.