In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring en ophouding door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, heeft beroep aangetekend tegen het besluit van 20 januari 2024, waarin hem de maatregel van bewaring is opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 30 januari 2024 de zitting gehouden, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn. De staatssecretaris heeft terecht eiser in bewaring gesteld en hem doen ophouden. Eiser voerde aan dat zijn ophouding onrechtmatig was omdat deze langer dan zes uur heeft geduurd, maar de rechtbank oordeelt dat de ophouding niet langer dan zes uur heeft geduurd. Eiser stelde ook dat hij niet op de juiste wijze op de hoogte was gebracht van de redenen van zijn bewaring, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris aan de informatieplicht heeft voldaan, hoewel er een gebrek in de informatievoorziening was. Dit gebrek leidt echter niet tot onrechtmatigheid van de inbewaringstelling, omdat de belangenafweging in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt.
De rechtbank behandelt ook de argumenten van eiser over de wettelijke grondslag van de maatregel en de criteria voor bewaring. Eiser betwistte dat de maatregel op de juiste wettelijke basis was gebaseerd, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de juiste gronden heeft aangevoerd. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.