ECLI:NL:RBDHA:2024:12298

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.9816
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een zoekjaar hoogopgeleiden

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ in het kader van de regeling ‘zoekjaar hoogopgeleiden’. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 21 september 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 februari 2024 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. De rechtbank heeft het beroep op 29 mei 2024 op zitting behandeld. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, omdat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden. Eiser heeft in het verleden een verblijfsvergunning voor studie gehad, maar de staatssecretaris heeft de aanvraag voor een zoekjaar afgewezen omdat het diploma van eiser niet voldoet aan de vereisten van een geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding. Eiser betoogt dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel recht heeft op een verblijfsvergunning voor een zoekjaar, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de voorwaarden voor de verschillende verblijfsvergunningen los van elkaar staan. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en dat eiser daarbij moet worden gehoord. Eiser krijgt zijn griffierecht terug en een vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9816

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ in het kader van de regeling ‘zoekjaar hoogopgeleiden’.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 21 september 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 februari 2024 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 29 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning voor een ‘zoekjaar hoogopgeleiden’ (zoekjaar). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, omdat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
5. Eiser is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘studie’. Die verblijfsvergunning was geldig van 5 september 2022 tot 7 oktober 2023. Hij heeft in deze periode een opleiding ‘
International Poultry Management and Animal Feed Production’gevolgd bij de [opleiding] in [plaats]. Hij heeft deze opleiding op 30 juni 2023 afgerond. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat het diploma voor deze opleiding geen diploma is voor afronding van een geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding, zoals bedoeld in artikel 3.42, eerste lid aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Heeft de staatssecretaris het vertrouwensbeginsel geschonden?
6. Eiser betoogt dat de staatssecretaris hem op grond van het vertrouwensbeginsel een verblijfsvergunning voor een zoekjaar had moeten toekennen. Eiser wijst op artikel 3.41, eerste lid, van het Vb 2000, op grond waarvan eiser een verblijfsvergunning voor studie heeft gekregen. Ter zitting heeft eiser betoogd dat hij om die reden ook in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.42 van het Vb 2000. Eiser benadrukt daarbij dat de omstandigheid dat aan hem een verblijfsvergunning voor een studie is verleend hoe dan ook maakt dat hij om die reden in aanmerking komt voor een zoekjaar en dat de staatssecretaris zich daarom niet op het standpunt kan stellen dat eiser niet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor een zoekjaar voldoet. Verder wijst eiser op een tweetal hem bekende gevallen van personen die dezelfde opleiding als eiser hebben afgerond en die wel een verblijfsvergunning voor een zoekjaar hebben gekregen. Uit deze twee omstandigheden heeft eiser naar eigen zeggen het gerechtvaardigde vertrouwen opgedaan dat hij ook in aanmerking zou komen voor zo’n verblijfsvergunning. Eiser benadrukt dat sprake is van een al dan niet impliciete toezegging van de staatssecretaris en dat hij te goeder trouw is. Hij verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 mei 2019 en 3 april 2024. [1]
7. Het betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat de omstandigheid dat aan eiser een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel studie is verleend niet maakt dat aan hem ook een vergunning voor een zoekjaar toekomt op grond van het vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris wijst er terecht op dat om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel studie het volgens artikel 3.41, eerste lid onder a, van het Vb 2000 noodzakelijk is om een studie te volgen aan een instelling voor hoger onderwijs of een studie die zich op dat onderwijs voorbereidt, maar dat voor een zoekjaar op grond van artikel 3.42, eerste lid aanhef en onder a, van het Vb 2000 in het bijzonder geldt dat eiser een geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding moet hebben afgerond. Aldus stellen beide artikelen van elkaar losstaande voorwaarden. De omstandigheid dat aan eiser een verblijfsvergunning is verleend voor het verblijfsdoel studie, maakt gezien voorgaande niet dat daarmee door de staatssecretaris de (impliciete) toezegging is gedaan dat hij ook in aanmerking zou komen voor een vergunning voor een zoekjaar. [2] Ook de omstandigheid dat er kennelijk in twee andere gevallen vergunningen voor een zoekjaar zijn toegekend maken niet dat daarin een toezegging aan eiser kan worden gezien. De staatssecretaris wijst in dit kader terecht op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 waaruit volgt dat uitlatingen in andere gevallen, of aan derden niet zijn aan te merken als toezeggingen in het kader van het vertrouwensbeginsel. [3]
Heeft de staatssecretaris het bestreden besluit voldoende gemotiveerd?
8. Verder betoogt eiser dat niet duidelijk is geworden op welke grond aan hem een vergunning is verleend en dat de staatssecretaris zich om die reden niet op het standpunt kan stellen dat hij niet aan de in dat artikel genoemde voorwaarden voldoet.
9. Het betoog slaagt niet. Zoals uit voorgaande volgt benoemt artikel 3.42, eerst lid van het Vb 2000 verleningsgronden die los moeten worden gezien van de verleningsgronden voor een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel studie. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd dat eiser niet aan de voorwaarde van artikel 3.42, eerste lid aanhef en onder a, van het Vb 2000 heeft voldaan. Anders dan eiser betoogt is niet gebleken dat eiser een geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding heeft afgerond. De staatssecretaris heeft ter zitting nog gewezen op de omstandigheid dat de opleiding die eiser heeft gevolgd niet voorkomt in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs of in bij de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie. Verder is ook niet gebleken dat eiser heeft voldaan aan (een van) de andere voorwaarden van artikel 3.42, eerste lid, van het Vb 2000.
9.1.
De rechtbank zal hieronder beoordelen of aan eiser desondanks een vergunning moet worden verleend op grond van het gelijkheidsbeginsel.
Heeft de staatssecretaris het gelijkheidsbeginsel geschonden?
10. Eiser betoogt dat de staatssecretaris, door eiser geen verblijfsvergunning voor een zoekjaar te verlenen het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Hij verwijst naar twee gevallen van vreemdelingen die dezelfde opleiding als eiser hebben afgerond en op grond daarvan wel een verblijfsvergunning voor een zoekjaar hebben gekregen. De staatssecretaris mag zich volgens eiser niet op het standpunt stellen dat de verleende vergunningen waarnaar eiser verwijst berusten op ambtelijke misslagen omdat hij niet met beleid of met jurisprudentie heeft onderbouwd dat de verlening van deze vergunningen niet berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Eiser wijst er ter zitting op dat het ook mogelijk is dat de twee vergunningen zijn verleend op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in afwijking van het beleid van de staatssecretaris. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 1 juni 2023 en naar een uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013. [4] Uit deze uitspraken volgt volgens eiser dat de staatssecretaris aannemelijk moet maken dat sprake is van een ambtelijke misslag. Als de staatssecretaris daarin niet slaagt, kan eiser zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Volgens eiser is de uitspraak van 15 oktober 2019 waarnaar de staatssecretaris verwijst niet vergelijkbaar met deze zaak, omdat eiser zijn opleiding wel heeft afgerond en zijn verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel studie niet is ingetrokken. Uit navraag bij de staatssecretaris blijkt volgens eiser dat hij geen cijfers bijhoudt over het aantal verleende vergunningen voor studie en zoekjaren met betrekking tot de opleiding die eiser heeft gevolgd, zodat eiser betwijfelt of de staatssecretaris zich wel op het standpunt kan stellen dat het niet verlenen van een vergunning voor een zoekjaar berust op een weloverwogen standpuntbepaling. De staatssecretaris kan daarom volgens eiser niet volhouden dat de twee beslissingen waarnaar hij verwijst berusten op ambtelijke misslagen. [5]
11. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat hij als beleid heeft om geen verblijfsvergunningen te verlenen als niet is voldaan aan de vereisten van artikel 3.42, eerste lid, van het Vb 2000. Het wel verlenen van vergunningen, ondanks dat niet aan deze voorwaarden is voldaan is volgens de staatssecretaris een ambtelijke misslag. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van beleid verwijst de staatssecretaris naar een uitspraak van rechtbank Den Haag van 15 oktober 2019 en naar de publicatie van 16 januari 2019 in de Staatscourant, onder 4.2. [6] De staatssecretaris wijst daarnaast op de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, waaruit volgens hem volgt dat ambtelijke misslagen niet hoeven worden herhaald als een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel. [7]
12. Niet in geschil is dat de twee gevallen waarnaar eiser verwijst inderdaad gevallen betreffen van vreemdelingen die de opleiding ‘
International Poultry Management and Animal Feed Production’met goed gevolg hebben afgerond en aansluitend daarop verblijfsvergunningen hebben gekregen voor een zoekjaar. In geschil is slechts of aannemelijk is dat deze twee gevallen fouten (ambtelijke misslagen) betreffen en of eiser als gevolg daarvan een geslaagd beroep kan doen op het gelijkheidsbeginsel. Daarbij is van belang dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat een bestuursorgaan op grond van het gelijkheidsbeginsel niet kan worden gedwongen een ambtelijke misslag te herhalen. [8]
13. Het betoog slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat de twee gevallen waarin wel verblijfsvergunningen zijn toegekend voor een zoekjaar berusten op ambtelijke misslagen. Daarbij is van belang dat uit de bewoordingen van artikel 3.42, eerste lid, van het Vb 2000 duidelijk volgt dat uitsluitend vreemdelingen die in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag een geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding hebben behaald in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor een zoekjaar. Verder volgt uit de uitspraak van rechtbank Den Haag van 15 oktober 2019 waarnaar de staatssecretaris verwijst dat de staatssecretaris zich ook in die zaak op het standpunt heeft gesteld dat alleen aan vreemdelingen die een geaccrediteerde Bachelor- of masteropleiding hebben voltooid in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor een zoekjaar. Gezien deze omstandigheden vindt de rechtbank het niet aannemelijk dat de toewijzing van de twee verblijfsvergunningen waarnaar eiser verwijst berust op een weloverwogen standpuntbepaling. De vraag of sprake is van beleid als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, of van een vaste gedragslijn behoeft daarom geen nadere bespreking.
13.1.
De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat de staatssecretaris de door hem opgevraagde cijfers had moeten raadplegen over het aantal toegekende aanvragen voor verblijfsvergunningen voor een zoekjaar die zijn toegekend aan vreemdelingen die dezelfde opleiding als eiser hebben afgerond. Eiser heeft immers zelf verklaard dat de ambtenaar die gaat beslissen op het bezwaar dat eiser heeft ingediend tegen de afwijzing van zijn Woo-verzoek [9] al aan eiser heeft laten weten dat over de door hem gevolgde opleiding geen (raadpleegbare) cijfers bestaan. Daarnaast heeft de staatssecretaris zijn standpunt ook zonder deze cijfers te raadplegen voldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet in het betoog van eiser dan ook geen aanleiding om het onderzoek ter heropenen.
Heeft de staatssecretaris de hoorplicht geschonden?
14. Eiser betoogt dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en hem daarom in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord. Dit is volgens eiser in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Eiser verwijst naar uitspraken van de Afdeling van 17 november 2021 en 23 april 2021. [10]
15. Dit betoog slaagt. De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel en dat de staatssecretaris het bezwaar als kennelijk ongegrond heeft afgedaan, zonder eiser daarbij te horen, terwijl hij in de bezwaarfase niet heeft bestreden dat in twee gelijke gevallen een verblijfsvergunning voor een zoekjaar is toegekend. De discussie heeft zich als gevolg daarvan toegespitst op de vraag of sprake was van ambtelijke misslagen. Op dit standpunt van de staatssecretaris heeft eiser pas in beroep kunnen reageren. Gezien de in beroep gebleken niet onaanzienlijke complexiteit van de vraag of wel of geen sprake is geweest van ambtelijke misslagen was van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake. De staatssecretaris heeft met deze handelswijze de hoorplicht geschonden. [11] In het licht van recente rechtspraak van de Afdeling zal de staatssecretaris om die reden een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen en zal hij eiser daarbij moeten horen. [12]

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van zes weken na deze uitspraak. Eiser krijgt zijn griffierecht van € 187,- terug. Hij krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten.
16.1.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot betaling van € 1.750,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris het betaalde griffierecht aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RVS:2019:1694, rechtsoverweging (r.o.) 11.2 en ECLI:NL:RVS:2024:1400.
2.Zie VWS, gs 38 of 39.
3.Zie wederom ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.2.
5.Twee keer gronden beroep ingediend, zie GS 34 en 40.
6.ECLI:NL:RBDHA:2019:12630, Staatscourant 31 december 2018, nr. 69964.
8.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:744 en 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352.
9.Verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid.
11.Dit volgt uit artikel 7:1, eerste lid van de Awb.
12.Zie de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918 en bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:599.