ECLI:NL:RBDHA:2024:12476

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.26208
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Syrië en de beoordeling van de niet-ontvankelijkheid door de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Syrië, die op 9 maart 2022 een asielaanvraag indiende. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag op 26 juni 2024 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling internationale bescherming geniet in Bulgarije. De rechtbank heeft de zaak op 18 juli 2024 behandeld, maar de zitting werd uitgesteld op verzoek van de gemachtigde van de eiser. Op 25 juli 2024 vond de bespreking plaats met de betrokken partijen, waaronder de eiser, zijn gemachtigde, en de gemachtigde van de minister.

De rechtbank heeft de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van de eiser. De rechtbank oordeelt dat de minister de belangen van het kind onvoldoende heeft meegewogen in zijn besluitvorming. De rechtbank wijst erop dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het redelijk is voor de eiser om terug te keren naar Bulgarije, gezien zijn hechting aan zijn tante en neefjes/nichtjes in Nederland. De rechtbank concludeert dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er een zodanige band met Bulgarije is dat terugkeer redelijk is.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van de minister. De minister wordt opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in acht worden genomen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.26208

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,V-nummer: [nummer] ,

(gemachtigde: mr. J.J. de Vries),
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Inleiding

1. Eiser is afkomstig uit Syrië, geboren op [geboortedatum] 2006, en heeft op 9 maart 2022 een asielaanvraag ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 26 juni 2024 deze aanvraag (opnieuw) niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft partijen uitgenodigd voor de zitting van 18 juli 2024. De rechtbank heeft de zitting, naar aanleiding van het verzoek van de gemachtigde van eiser, uitgesteld. Vervolgens heeft de rechtbank de zaak op 25 juli 2024 met partijen besproken. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (gedeeltelijk bijgestaan door een tolk), de gemachtigde van eiser, twee medewerkers van Nidos (waaronder de voogd van eiser) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de niet-ontvankelijk verklaring van het asielverzoek van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Voorafgaand
4. De minister heeft eisers asielaanvraag eerder bij beschikking van 28 september 2023 niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser sinds 13 augustus 2021 internationale bescherming heeft in Bulgarije. Voornoemde beschikking is vernietigd door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 24 november 2023. [1] In deze uitspraak heeft de rechtbank - samengevat - geoordeeld dat de minister in zijn besluitvorming onder meer de omstandigheid dat eiser een tante heeft in Nederland onvoldoende kenbaar heeft meegewogen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de Bulgaarse autoriteiten gegeven toezeggingen in dit geval onvoldoende concreet zijn.
4.1.
De minister heeft eisers asielaanvraag bij onderhavige beschikking van 26 juni 2024 (opnieuw) niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser subsidiaire bescherming heeft in Bulgarije. De minister heeft bij brief van 22 december 2023 aan de Bulgaarse autoriteiten (aanvullende) vragen gesteld. De Bulgaarse autoriteiten hebben op 5 maart 2024 gereageerd op die brief, de vertaling van die brief in het Engels dateert van 2 mei 2024.
Belangen van het kind
5. In artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) staat dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), als de vreemdeling zo’n band heeft met het betrokken andere land dat het voor hem redelijk zou zijn om naar dat land te gaan. Volgens vaste rechtspraak [2] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is daaraan al voldaan als een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
6. De minister moet echter van dit uitgangspunt afwijken als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. In artikel 3.106a, derde lid, van het Vb staat dat bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken moeten worden, waaronder de aard, duur en omstandigheden van het eerdere verblijf. Uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2023 [3] , volgt dat de belangen van het kind bedoeld in artikel 24 van het Handvest hier ingelezen moeten worden.
7. Eiser betoogt dat het belang van het kind niet door de minister voorop is gesteld en die belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen. Daarnaast voert hij aan dat zijn netwerk in Nederland, bestaande uit zijn tante in Leiden en zijn neefjes/nichtjes, onvoldoende is meegenomen in de besluitvorming. Ook zal zijn ontwikkeling doorkruist worden als hij terug zou moeten naar Bulgarije. Op de zitting heeft eiser het volgende aan de rechter verteld. Hij verblijft doordeweeks in een asielzoekerscentrum voor minderjarigen in Amsterdam. Daar gaat hij ook naar school en zit in een internationale schakelklas. In het weekend verblijft hij bij zijn tante in Leiden. Daar wonen ook drie neefjes/nichtjes, die hem soms ook opzoeken in Amsterdam. In de vakanties verblijft hij langer bij zijn tante, bijvoorbeeld een maand in de zomervakantie. Hij belt ook bijna dagelijks met zijn tante en heeft het dan over de dingen die in zijn leven spelen. Nidos heeft op de zitting bevestigd dat de tante van eiser voor hem een moederfiguur is. Hij heeft bij haar een uitlaatklep om te praten over wat er speelt in zijn leven, waardoor er geen hulpverlening nodig is. Daarnaast heeft Nidos op de zitting aangegeven dat een scheiding van eiser en zijn tante van invloed zal zijn op hem en zijn ontwikkeling kan schaden. In Bulgarije heeft eiser geen familie of netwerk om hem te helpen.
8. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hoewel eiser in Nederland naar school gaat en de taal spreekt, dit onvoldoende zwaarwegend is om niet te hoeven terugkeren naar Bulgarije. Dit is namelijk inherent aan het indienen van een asielaanvraag in Nederland. Daarnaast is de familie in Nederland geen reden om hier te mogen blijven. Dit belang is namelijk niet onderbouwd met stukken. Alleen het op bezoek gaan is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden dat eiser niet zou hoeven terugkeren naar Bulgarije. De gemachtigde van de minister heeft - op de zitting - toegevoegd dat de vaststelling dat eiser familie heeft in Nederland, is meegewogen in het bestreden besluit. Van afhankelijkheid tussen eiser en zijn tante is verder niet gebleken. Daarbij komt dat eiser ook in Bulgarije, net zoals in Nederland, zijn best kan doen. De minister is van mening dat niet is gebleken dat als eiser gescheiden wordt van zijn tante dat dit schadelijke gevolgen voor hem zou hebben. Bovendien kan zijn tante hem ook bezoeken in Bulgarije en contact onderhouden, aldus de minister.
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister de belangen van het kind (opnieuw) onvoldoende kenbaar heeft meegewogen. De rechtbank overweegt dat de minister - in het licht van de stellingen van eiser en de toelichting van hemzelf en zijn voogd van Nidos op de zitting - niet kenbaar en ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het redelijk is voor eiser om terug te keren naar Bulgarije. De rechtbank vindt dat de minister geen kenbare en voldoende gemotiveerde belangenafweging heeft gemaakt tussen de worteling van eiser sinds maart 2022 in Nederland, de hechting die daardoor is ontstaan in Nederland met zijn tante en neefjes/nichtjes, en wat de gevolgen in de ontwikkeling van eiser zijn als hij wordt gescheiden van zijn tante in Nederland. De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister eisers belangen als minderjarige niet kenbaar genoeg heeft meegenomen en afgewogen in de beoordeling. De minister heeft daarom in dit geval ondeugdelijk gemotiveerd dat sprake is van een zodanige band met Bulgarije dat het voor eiser redelijk is om naar Bulgarije terug te keren. Eisers beroep is alleen al hierom gegrond.
Individuele garanties
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een alleenstaande minderjarige vreemdeling is. Ook zijn partijen het eens dat eiser om die reden moet worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar en dat hij bij terugkeer naar Bulgarije in een toestand van verregaande materiële deprivatie zal belanden. [4] De minister heeft daarom de Bulgaarse autoriteiten aanvullende vragen gesteld zodat onder meer gegarandeerd kan worden dat eiser in een omgeving terecht komt die past bij zijn leeftijd en dat eiser een voogd krijgt toegewezen. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat de toezeggingen van de Bulgaarse autoriteiten onvoldoende concreet zijn. Uit de antwoorden van de Bulgaarse autoriteiten blijkt bijvoorbeeld dat de meest aangewezen plek voor een 17-jarige een ‘Residential Social Care Service’ of een ‘Transitional Home’ zou zijn. De rechtbank vindt dat hieruit onvoldoende volgt dat sprake is van een harde toezegging door de Bulgaarse autoriteiten dat eiser daar ook terecht kan. Dat, zoals de minister op de zitting heeft verklaard, het voldoende is dat bij de uitvoering van de overdracht duidelijk wordt waar eiser precies naar school gaat of zal verblijven, vindt de rechtbank in het licht van de door de Bulgaarse autoriteiten gegeven antwoorden onvoldoende. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom voor eiser bij een terugkeer naar Bulgarije, zonder aanvullende garanties zoals bedoeld in het arrest Tarakhel, geen reëel risico dreigt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
Overige beroepsgronden
11. De overige beroepsgronden van eiser hoeven, gelet op wat onder 9. en 10. is overwogen, niet meer besproken te worden.

Conclusie en gevolgen

12. De minister heeft de aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is gegrond. Omdat het op de weg van de minister ligt om alsnog een beoordeling te verrichten waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. De minister moet een nieuw besluit nemen op de aanvraag van eiser. Gelet op de minderjarigheid van eiser, stelt de rechtbank hiervoor een termijn van zes weken. Eiser krijgt een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.750,--. [5]
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 26 juni 2024;
  • draagt de minister op binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Tijnagel, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Vergelijk de Afdelingsuitspraak van 12 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:442
4.Vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, Ibrahim tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2019:219).
5.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij is 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting toegekend.