In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.G.C. van Riet, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 augustus 2024, waarbij de minister de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft opgelegd. Eiser betwist de rechtsgeldigheid van de maatregel, onder andere vanwege onduidelijkheden in de datum en tijdstip van oplegging, en de schending van de informatieplicht zoals vastgelegd in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld. Ten eerste oordeelt de rechtbank dat de maatregel van bewaring rechtsgeldig is tot stand gekomen, ondanks de bezwaren van eiser over de datum en tijdstip van oplegging. De rechtbank stelt vast dat de maatregel correct is gedateerd en ondertekend, en dat er geen rechtsregel is die verbiedt dat een vreemdeling tijdens zijn strafrechtelijke detentie een besluit tot inbewaringstelling ontvangt.
Ten tweede concludeert de rechtbank dat de minister niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht, maar dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. Eiser heeft geen schade ondervonden van deze schending, aangezien hij rechtsbijstand heeft gekregen en in staat was om beroep in te stellen. De rechtbank weegt mee dat de gronden van de maatregel tijdens het gehoor zijn toegelicht.
Tot slot oordeelt de rechtbank dat de minister terecht heeft gekozen voor de maatregel van bewaring en dat er geen sprake is van een opeenstapeling van gebreken die de maatregel onrechtmatig zou maken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.