In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan over het verzet van een opposant, geboren op een onbekende datum en van Syrische nationaliteit, tegen een eerdere uitspraak waarin zijn beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had op 25 augustus 2023 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 8 februari 2023. De rechtbank had in een eerdere uitspraak op 24 april 2024 geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat de ingebrekestelling te vroeg was ingediend. De wettelijke beslistermijn was op dat moment nog niet verstreken, wat leidde tot de conclusie dat de ingebrekestelling prematuur was.
Tijdens de behandeling van het verzet op 4 juli 2024 heeft de opposant aangevoerd dat er prejudiciële vragen waren gesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn. De opposant betoogde dat deze vragen relevant waren voor zijn zaak, omdat de verlenging van de beslistermijn op basis van WBV 2023/3 was gebaseerd op hetzelfde feitencomplex. De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het beroep niet kennelijk kon worden afgedaan zonder zitting, omdat er nog onbeantwoorde prejudiciële vragen waren.
De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de eerdere uitspraak ten onrechte was gedaan op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzet is gegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek naar het beroep wordt hervat. De rechtbank heeft ook de proceskosten vastgesteld op € 437,50, die door de geopposeerde moeten worden vergoed aan de opposant. De uitspraak is gedaan door rechter F. Sijens, in aanwezigheid van griffier B.A. Smit.