In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 augustus 2024 uitspraak gedaan over het verzet van een Syrische opposante tegen een eerdere uitspraak die haar verzoek om proceskostenveroordeling als kennelijk ongegrond had afgewezen. De opposante had op 14 augustus 2023 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag van 26 januari 2023. De minister van Asiel en Migratie had op 26 februari 2024 een inwilligend besluit genomen, waarna de opposante haar beroep op 4 maart 2024 introk en een verzoek om proceskostenveroordeling indiende. De rechtbank had dit verzoek op 24 april 2024 afgewezen, omdat de ingebrekestelling prematuur was ingediend, aangezien de beslistermijn nog niet was verstreken.
De opposante heeft op 5 juni 2024 verzet ingesteld tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 4 juli 2024. In de overwegingen oordeelt de rechtbank dat de eerdere uitspraak ten onrechte buiten zitting is afgedaan, omdat er nog onbeantwoorde prejudiciële vragen waren over de rechtmatigheid van de verlenging van de beslistermijn. De rechtbank concludeert dat het verzet gegrond is en dat de eerdere uitspraak vervalt. De rechtbank hervat het onderzoek naar het verzoek om proceskostenveroordeling, maar wijst dit verzoek af, omdat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt de minister echter wel tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan de opposante, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.