In deze zaak heeft eiser, geboren op [geboortedatum] en van Syrische nationaliteit, op 9 december 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft op 26 maart 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag. De minister van Asiel en Migratie heeft op 10 mei 2024 de aanvraag ingewilligd. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit, zoals bepaald in artikel 6:2 van de Awb. Eiser heeft de minister rechtsgeldig in gebreke gesteld, en de beslistermijn is verstreken. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om de minister alsnog een besluit te laten nemen, waardoor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij recht heeft op een bestuurlijke dwangsom, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het uitsluiten van een bestuurlijke dwangsom niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank stelt vast dat de minister ten onrechte niet binnen de beslistermijn heeft beslist, maar dat hij geen bestuurlijke dwangsom aan eiser verschuldigd is. Het beroep tegen het besluit van 10 mei 2024 is ongegrond. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.