In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een aanvullend terugkeerbesluit dat aan een Algerijnse vreemdeling is opgelegd. De vreemdeling, eiser, had eerder al een terugkeerbesluit ontvangen op 17 mei 2018, waarin hem de verplichting werd opgelegd om terug te keren naar zijn land van herkomst of een ander land buiten de EU waar zijn toelating is gewaarborgd. Het bestreden besluit, dat op 15 mei 2024 werd genomen, voegde hieraan toe dat de terugkeerinspanningen van de Nederlandse overheid zich specifiek op Algerije zouden richten.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting van 8 augustus 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende gelegenheid heeft geboden aan eiser om zijn zienswijze naar voren te brengen, maar dat eiser dit niet heeft gedaan. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe omstandigheden waren die maakten dat het eerdere terugkeerbesluit niet meer van toepassing was. Eiser had aangevoerd dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn familierelaties en psychische problemen, maar de rechtbank vond deze argumenten niet overtuigend.
De rechtbank concludeerde dat het aanvullend terugkeerbesluit terecht en voldoende gemotiveerd was en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kan binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.