ECLI:NL:RBDHA:2024:14390

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
NL24.33036
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2024 uitspraak gedaan in een procedure over de rechtmatigheid van een maatregel van bewaring opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel van bewaring werd op 4 maart 2024 opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft eerder beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel, die op 15 augustus 2024 door de minister werd opgeheven. De rechtbank heeft in deze uitspraak de vraag beantwoord of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode waarin de maatregel van bewaring onrechtmatig zou zijn geweest.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring tot het sluiten van het onderzoek op 16 juli 2024 rechtmatig was. Eiser stelde dat er geen zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn, maar de rechtbank oordeelde dat de Tunesische autoriteiten voldoende meewerkten aan de afgifte van de benodigde documenten. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld en dat de belangenafweging die leidde tot de opheffing van de maatregel op 15 augustus 2024 niet eerder had kunnen plaatsvinden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33036

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en
de minister van Asiel en Migratie. [1]

Procesverloop

De minister heeft op 4 maart 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring en het voortduren van deze maatregel al eerder getoetst bij uitspraken van 18 maart 2024, [2] 3 mei 2024, [3] 13 juni 2024 [4] en 23 juli 2024. [5]
De minister heeft op 15 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgeheven. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring tot het moment van opheffing daarvan beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
1.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 23 juli 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (16 juli 2024) en tot het moment van opheffing (op 15 augustus 2024) rechtmatig is.
Ontbrak het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn?
2. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbrak. Eiser stelt dat de rappels over de voortgang van de aanvraag van de laissez-passer bij de Tunesische autoriteiten, die over een periode van vijf maanden zijn verstuurd, geen enkele reactie hebben opgeleverd. Hierdoor kan geconcludeerd worden dat er geen zicht meer was op uitzetting binnen een redelijke termijn.
2.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting naar Tunesië in het algemeen niet ontbreekt en dat de Tunesische autoriteiten meewerken aan de afgifte van documenten voor een gedwongen uitzetting. [6] Het feit dat de Tunesische autoriteiten gedurende de bewaring van eiser niet hebben gereageerd op de ingediende aanvraag om een laissez-passer of de rappelberichten van de minister, maakt dat niet anders. Aan de Tunesische autoriteiten mocht enige tijd worden gegund om de afgifte van een laissez-passer in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig waren geweest. In dit verband is een periode van vijf maanden niet onredelijk lang. Bovendien is niet gebleken dat de Tunesische autoriteiten de aanvraag om een laissez-passer hebben afgewezen of buiten behandeling hebben gesteld.
Heeft de minister voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser?
3. Eiser voert aan dat de minister, door het ontbreken van doeltreffend optreden, onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting. Eiser verwijst hierbij naar de acht rappels over de voortgang van de aanvraag van een laissez-passer die de minister heeft gestuurd, die tijdens de bewaring geen enkele reactie heeft opgeleverd van de Tunesische autoriteiten. Volgens eiser hadden deze rappels daardoor geen toegevoegde waarde. Het is ook niet gebleken dat de minister (biometrische) gegevens heeft verzonden aan de Tunesische autoriteiten of dat er op diplomatiek niveau contact is geweest met de Tunesische autoriteiten. Ten slotte voert eiser aan dat de minister al meer dan een maand geen uitzettingshandelingen heeft verricht, omdat het laatste vertrekgesprek met eiser is gevoerd op 9 juli 2024.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage volgt dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in het vorige vervolgberoep van eiser één keer bij de Tunesische autoriteiten heeft gerappelleerd over de voortgang van de aanvraag om een laissez-passer (op 30 juli 2024) en de maatregel van bewaring vervolgens op 15 augustus 2024 heeft opgeheven. De minister heeft de afgelopen maand dus, anders dan eiser stelt, wel degelijk uitzettingshandelingen verricht. Dat de Tunesische autoriteiten daar niet op hebben gereageerd, doet aan de inspanningen van de minister niets af. De rechtbank ziet verder ook geen reden om aan te nemen dat de minister niet alle relevante informatie naar de Tunesische autoriteiten heeft gestuurd die nodig was voor de aanvraag van een laissez-passer of dat de minister in het geval van eiser méér had moeten doen dan hij nu heeft gedaan. Daarbij merkt zij op dat het volgens vaste rechtspraak eerst aan de regievoerder is om te bepalen welke uitzettingshandelingen noodzakelijk zijn. [7]
Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom hij niet volstond met een lichter middel?
4. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser stelt door het regime in het detentiecentrum aanzienlijke medische klachten te hebben gekregen en daarvoor niet de benodigde zorg te hebben gekregen in het detentiecentrum. Daarnaast stelt eiser dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn gezinsleven, omdat hij een vriendin in België heeft, en dat de minister ten onrechte niet heeft overwogen of plaatsing in een vrijheidsbeperkende of andere passende locatie tot de mogelijkheden behoorde.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft, net als in de uitspraken van 23 juli 2024 en 13 juni 2024, niet onderbouwd waarom de zorg in het detentiecentrum ernstig tekortschiet en op welke manier zijn medische klachten door het regime in het detentiecentrum zijn verergerd. Daarnaast heeft eiser ook geen nadere onderbouwing gegeven waarom onvoldoende rekening is gehouden met zijn gezinsleven. De enkele stelling van eiser dat hij een vriendin in België heeft, maakt niet dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn gezinsleven of dat de minister de maatregel van bewaring niet had mogen voortzetten. Gelet op het onttrekkingsrisico dat uit de gronden van de maatregel van bewaring voortvloeit, [8] had de minister ook geen aanleiding hoeven zien om plaatsing van eiser in een vrijheidsbeperkende of andere passende locatie te overwegen.
Had de minister de belangenafweging eerder in het voordeel van eiser moeten laten uitvallen?
5. Eiser voert aan dat de bewaring onrechtmatig heeft voortgeduurd na 16 juli 2024 (het sluiten van het onderzoek in het vorige vervolgberoep), omdat de minister de belangenafweging eerder in het voordeel van eiser had moeten laten uitvallen. Eiser stelt dat onduidelijk is waarom de belangenafweging, die de minister op 15 augustus 2024 heeft gemaakt, niet eerder had kunnen worden gemaakt. Deze belangenafweging leidde namelijk tot opheffing van de maatregel, terwijl er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden. De belangenafweging is om die reden niet kenbaar en niet deugdelijk gemotiveerd, aldus eiser.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Dat de minister op 15 augustus 2024 een belangenafweging heeft gemaakt die leidde tot opheffing van de maatregel, maakt niet dat de maatregel al eerder onrechtmatig was. Uit de voortgangsrapportage blijkt niet dat er aanleiding was voor een eerdere opheffing van de maatregel. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan te nemen dat de grondslag voor de bewaring al eerder was komen te vervallen. Ten aanzien van de kenbaarheid van de belangenafweging wijst de rechtbank erop dat de bewaring van eiser korter dan zes maanden heeft geduurd, zodat de minister niet verplicht was om op schrift een verzwaarde belangenafweging te verrichten.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 18 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6132.
3.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 3 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7139.
4.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 13 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9338.
5.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 23 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12195.
6.ABRvS 30 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3990, r.o. 1.
7.Zie bv. ABRvS d.d. 4 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2415.
8.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 18 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:6132, r.o. 8-9.2.